eerlijke wijze was gestreden en welke club m.i. daarbij de voorvechters waren. O.a. aan den Secretaris-Generaal van Binnenlandsche Zaken Hubrecht125 die dit mededeelde aan Putte. Dientengevolge had ik met dezen op den trein naar Rotterdam een warm gesprek waarin hij, zonder echter de redenen mede te deelen waarom zij den candidaat Adriaan hadden laten varen mij het regt betwistte om te beweren dat dat plan van de Oost-Indische club was uitgegaan. Ik zeide dat er eene bepaalde neiging had moeten bestaan om zoo te handelen, dat Van Rees was een Oost-Indisch officier, de rigting der Oost-Indische liberalen toegedaan; dat ik daaruit conclusiën kon trekken, hoewel ik 13. erkende niets met bepaalde zekerheid te weten, omdat de Heeren die besloten hadden Adriaan door verdachtmaking onmogelijk te maken mij bij die geheime overleggingen natuurlijk niet hadden geroepen en dat ik vrij groote zekerheid ontleende uit het gezegde van Putte, 'wij stemmen uwen broeder niet'. Putte antwoordde dat hij alleen had willen te kennen geven dat hij zou voldoen aan mijn verzoek om hem niet als 2e candidaat te stem men. Ik antwoordde dat de vorm van dat antwoord dan al zeer zonder ling was gekozen. Dat bovendien het woord wij te kennen gaf, dat er overeenstemming van verschillenden bestond en dat die toch niet kon verkregen zijn door het verzoek dat ik hem deed en waarop dat ant woord onmiddellijk volgde, zoodat ik bij mijne meening moest blij ven. Ik voegde er bij dat ik ook wel zag, dat dit hier ook invloed kon hebben, dat de Oost-Indische liberale partij mij het zeer kwalijk nam dat ik [mij er tegen verzette dat] bij vermeerdering van uitgaven en 14. vermindering van belastingen op de Oost-Indische begrooting het stel sel van aequivalent niet werd toegepast12C, in tegenoverstelling met Nederland, zoodat Putte bij de laatste verkiezing reeds gezegd had dat men aan de Van Ecken nu niets meer had en dat men evengoed Van Tets127 kon kiezen. Hij ontkende dit en zeide dat hij alleen gezegd had dat invloedrijke kiezers van Middelburg hem dat hadden gezegd. Ik wist echter van Bachiene dat hij dat in de Besognekamer 128 had be weerd en dat Bachiene (lid van den Raad van State) hem daar had tegengesproken en het hem kwalijk had genomen. Later Hubrecht sprekende, die bijzonder bevriend met Putte schijnt te zijn, zeide deze mij dat de bewerking ten behoeve van Van Rees van Thorbecke was uitgegaan. Ik gaf mijn twijfel te kennen om de woorden 'Wij stemmen Adriaan niet'. Dat maakte toch ook op hem indruk. In hoe ver Thorbecke ook voor Van Rees gewerkt heeft weet ik niet, maar wel dat Bloem 129, Referendaris bij Financiën, mederequestrant, mij heeft gezegd dat Putte het eerst Van Rees op het denkbeeld heeft gebragt om te solliciteren en hem daartoe heeft opgewekt volgens 15. hetgeen Van Rees aan Bloem heeft gezegd. Ik voeg er nog bij dat vol gens hunne mededeeling de volgende leden bij de le stemming op 61

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1975 | | pagina 59