Adriaan van Eek hebben gestemd: Comelis, Van der Linden13°, Knoop m, Viruly, De Bruyn Kops 132, Fokker, Idzerda, Sandberg 133, Dullert en Van Eek. Sommigen van dezen lieten hem bij de volgende stemmingen los omdat Van Rees meer stemmen had, doch bij de 2e stemming en verder stemde voor hem ook Van Kerkwijk134, die bij de le stemming niet mede had gestemd omdat hij meende dat op hem zeiven stemmen zouden worden uitgebragt. Toen de begrooting van Nederlandsch-Indië voor 1870 werd behan deld en ik mij verklaarde tegen vermindering van inkomsten en [voor] uitzetting van aequivalent overeenkomstig de beginselen door den Mi nister van Financiën Van Bosse voor Nederland teregt aangenomen, scheen niemand mij te kunnen tegenspreken. De Waal135 riep wel: 'Geene praatjes meer', maar wederlegde niet. Van Bosse zat er bij en zeide niets; Van de Putte was heel kwaad en zei dat hij mij een frisch 16. pak zou toedienen. Toen ik hem later vroeg waarom hij dat niet ge daan had, redde hij zich er uit door het zeggen dat ik daartoe veel te goed was. De Oost-Indische liberalen waren echter voor een groot deel heel boos op mij. Zij hadden bezwaar tegen de gewenschte bijdragen van hunne zijde, getuige de aanval in het Nederlandsch-Indisch Tijd schrift 136. Bij de Indische begrooting voor 1871 steunde ik hen ten opzigte van de Preanger regentschappen 137, doch ik stemde om bovengenoemde redenen, verzwaard omdat de baten later door de suikerregeling138 jaarüjks weder met 3 millioen waren verminderd, tegen de begrooting. Dit was meen ik 17 Maart 1871 139. Van de Putte rigtte zich onmid dellijk tot mij en zeide dat hij alles zou doen wat hij kon om mij bij de verkiezingen te bestrijden. Ik werd verontwaardigd en zeide dat hij maar juist moest doen wat hij goed vond en dat het mij niets kon schelen. Sandberg die het hoorde, zeide mij dat hij het zeer ongepast vond dat een lid zich tegen eenen anderen zoo aanmatigend durfde aanstellen. Nierstrasz140 beklaagde zich over Van de Putte dat deze zijne rede voering veranderd had. Ik vernam er niets van, doch werd tegen Woensdag 22 Maart 1871 kwart voor elf voormiddag opgeroepen in 17. de Commissie voor de Stenographie. De Voorzitter Jonckbloet141 deelde de zaak mede, alsmede dat hij aan Nierstrasz had gezegd dat hij meende dat de Commissie geen regt van handelen had. Die quaestie is toen tusschen ons 142 besloten waarbij De Brauw143 zich bij lonck- bloet voegde zoodat de Commissie had beslist. Ik voerde aan dat ik steeds van oordeel was geweest dat de Commissie regt had om veran deringen waarover leden zich teregt konden beklagen in het Bijblad te doen herstellen, omdat volgens het Reglement op de Stenographie de geheele uitgifte van het Bijblad van de Commissie uitging en men zijn eigen werk toch kon verbeteren; en dat als dit mogt gevorderd 62

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1975 | | pagina 60