uitgesteld omdat als men begon regtbanken en kantongeregten op te
heffen men te veel localen tegenstand zou ontmoeten. Bij Van Delden
drong ik vooral aan op de Comptabiliteitswet29 en op de herziening
der Registratiewet, die door droits proportionnels de uitoefening van
het regt onmogelijk maakte 30.
Ik gaf te kennen dat het vorig Ministerie in strijd met de bevelen der
Grondwet zich voorgenomen had niet te organizeren (de persoon van
Jolles maakte daarop alleen een uitzondering) en dat ik nu hoopte dat
men ernstig onze staatswetgeving zou gaan verbeteren 31. Tevens gaf
ik te kennen dat het mij zeer onaangenaam had getroffen dat, niette
genstaande de natie elk jaar millioenen meer opbragt dan het vorige
jaar, het vorige Ministerie niet alleen daarvan geen gebruik had ge
maakt tot verbetering van den toestand, (zie de aanvraag voor de brug
over den oceaan32, ofschoon zulk eene pakketvaart voor Neder-
24. landsch-Indië naar Australië wel op de begrooting was gebragt) maar
zelfs bij de indiening der income tax had durven voorstellen om de
natie nog met twee milhoen meer te belasten 33. Dat dit kwam omdat
men steeds voortging met de uitgaven in Indië uit te breiden en de
belastingen af te schaffen alles zonder aequivalent, welk stelsel ik
hoogst onregtvaardig voor Nederland noemde, zooals ik vroeger34
had betoogd in de 2e Kamer en dat ik vertrouwde dat men nu regt-
vaardiger zou handelen.
Nog betoogde ik dat het gemis van sympathie voor het vorig Mini
sterie alleen ontstaan was uit den onwil van dat Ministerie om aan het
streven van het liberalisme tot verbetering te voldoen, niet omdat de
liberalen zouden verdeeld zijn geweest in gewone liberalen en geavan-
ceerden, zooals sommige couranten35 hadden gelieven te beweren.
Dat toch in de voorname punten alle liberale Kamerleden éénstemmig
dachten, zooals steeds was gebleken en dat ik maar éénen man kende
die geavanceerd kon genoemd worden, namelijk Van Houten. Men
kon dus in dit opzigt gerust zijn.
De Ministers gaven te kennen dat hun voornemen was te handelen in
den geest door mij bedoeld. Putte zei meer wetsontwerpen te zullen
25. geven dan de Kamer af zou kunnen doen; Geertsema dat hij het onder
wijs bijzonder ter harte zou nemen en een wetsontwerp op het hooger
onderwijs zou indienen. Op verzoek van Moens die zeide het met mij
eens te zijn omtrent meisjesscholen en herziening der wet op het lager
onderwijs, doch het wenschelijk achtte dat de Minister zich daarover
thans niet uitliet, gaf hij daaromtrent geene bepaalde verklaring. Om
trent den census zou hij een voorstel doen in zeer vrijgevigen zin en
eenen goeden greep doen tot verlaging36. De Vries zeide dadelijk zijn
werk van de regterlijke organisatie te zullen maken en wel in den
geest van het ontwerp-Jolles 37 doch vooreerst geene regterlijke in
deeling te zullen voordragen. Hij ondersteunde sterk wat ik gezegd had
'74