in de grootste harmonie vele jaren hadden verkeerd, was ik bang dat
Lenting mij in de eene of andere grap met hem zou betrekken en
zeide dus dat hij dat niet zou doen, omdat ik Sandberg links zou laten
liggen zoolang hij zijne excuses niet zou hebben gemaakt. Ik wilde er
tegen niemand anders over spreken omdat ik Sandberg, voor wien
ik veel achting had die ik om zijne onkreukbare eerlijkheid steeds heb
behouden, wilde sparen. Lenting nam hem daarop frisch onder han
den en zeide dat zijne handeling des te onbetamelijker was omdat ik
zooveel ouder was. Den volgenden dag (waarop de Kamer op reces
36. ging), kwam Sandberg naar mij toe en zeide: 'Van Eek je bent altoos
een goeije kerel; het spijt mij dat ik dat gisteren tegen u gezegd heb,
maar eigenlijk is het toch waar'. Ik vond dat excuus zoo dwaas dat ik
alleen zei: 'Je hebt je gemeen gedragen. Gemeen hoor je'. Daarop ging
hij zonder iets te zeggen weg. Ik had eigenlijk werk om mijn lagchen in
te houden over zijn dwaas figuur. Ik deelde dat onderhoud aan Len
ting mede die het ook bespottelijk vond.
Nu ik over eerlijkheid spreek herinner ik mij, dat Sloet tot Oldhuis68a
aan anderen dikwijls zeide dat ik de eenige eerlijke man in de Kamer
was. Schimmelpenninck van der Oye 69 de oud-Minister deed dit ook
zooals zijn zoon 70, later ook lid der Kamer, mij dat dikwijls zeide.
Zoo ook vele anderen. Doch waarom? Omdat ik eene andere politiek
volgde dan de meeste liberalen. De oude garde was bekend om hare
gedweeheid. Ongeveer alle liberalen meenden dat het heil was gelegen
in het volgen van eene vlag en dat men voor alles moest voorkomen
37. dat een bevriend Ministerie aftrad. Zie tallooze feiten onder Thorbecke
en de Censuswet71 onder Geertsema. Ik van mijne zijde vond het on
gepast dat een Ministerie het stelsel van aftreden aannam als het op
eenige punten in het ongelijk werd gesteld, omdat daardoor het ge
weten der leden aan banden werd gelegd. In andere betrekkingen
treedt men immers ook niet af als men niet altoos zijnen zin krijgt.
Van dergelijke ministeriële ijdelheden wilde ik geen slagtoffer worden.
Daarenboven begreep ik wel dat men eenigszins rekbaar kon zijn
naar de omstandigheden, maar waar het ernstige quaestiën waren
heb ik altoos de leer gevolgd dat wat ik het belang achtte voor het
land zwaarder bij mij moest wegen dan welwillend te zijn jegens een
zelfs bevriend Ministerie. Ik heb daarom gezorgd dat ik steeds mijne
onafhankelijkheid bewaarde en heb nooit aan welken Minister ook
een verzoek gedaan ten gunste van persoonen, zelfs niet voor mijne
broeders72, omdat ik begreep dat ligt kon gedacht worden dat de eene
gunst de andere waard was en dat ten koste van mijnen pligt zou uit-
loopen.
38. Heden 11 April 1875 kwamen de Heeren Van Heel (M.G.) en W.C.
Piepers mij namens het bestuur van de Vereeniging voor Dierenbe
scherming te 's-Gravenhage uitnoodigen om het Voorzitterschap te
79