lid van de 2e Kamer voor 's-Gravenhage doch Greeve wel, zeide de
61. oud-Minister Rochussen 147 tegen mij en den oud-Minister Boot148,
staand voor de Besognekamer: 'Men moet maar ongelukkig zijn. In
Frankrijk is het omdat men eenen schoonzoon heeft (Wilson) en hier
om den schoonvader (Fransen van de Putte)'149.
16 Mei 1889 sprak ik Mr. Six150, oud-Minister van Binnenlandsche
zaken, Directeur van de Eerste Nederlandsche Levensverzekerings
Maatschappij als zijnde met Mr. Hartogh 151 als Advocaat in een ge
ding voor die Maatschappij werkzaam. Mr. Six zeide mij dat hij in
het geheel niet hechtte aan regterlijke uitspraken. Hij had er te veel
van gezien om daar waarde aan te hechten. Ik kon hem tot mijn spijt
niet tegenspreken. Ik zou in alle instantiën een groot getal van uit
spraken kunnen aantoonen waarvan het betoog en de conclusie geheel
onbegrijpelijk zijn te achten en met den duidelijken geest van de wet
ook niet zijn te rijmen. Erkennend dat de Regters algemeen zijn fat
soenlijke en eerlijke mannen, meen ik dat de wijze waarop zij zijn ge
kozen hen minder geschikt doet zijn.
Men kan zijn regtsregels kennen, doch men kent het regt dan eerst als
men de waarde van de practische toepassing kent. Met andere woorden
drukte de Voorzitter van de juristenvergadering van 1888 in zijne
inleidingsrede (Mr. Coninck Liefsting152 Ondervoorzitter van den
Hoogen Raad) dit zoo uit dat de regtsgeleerde met het eene been moest
staan in de regtsstudie en met het andere been in het maatschappelijke
62. leven. Nu wordt de Nederlandsche Regter (geheel in tegenstelling met
het Engelsch begrip) niet gekozen uit de Advocaten die de maatschap
pelijke handelingen hebben leeren kennen en begrijpen, maar uit jon
gelui die eerst worden Substituut-Griffier, Griffier bij een Kantongeregt
of Ambtenaren bij het Openbaar Ministerie. Vandaar dat de uitspra
ken veelal een totaal gemis verraden van kennis van het regt in zijne
toepassing. Zoolang die toestand blijft bestaan zal er geene verbetering
komen 153. Zelfs recenseren zou natuurlijk niet gelden en ofschoon Mr.
Hingst154, lid van den Hoogen Raad, mij zeide dat hij gaarne zou
zien dat de arresten van den Hoogen Raad meer werden gecodiceerd,
zou het bovendien niet bevorderlijk zijn aan de goede verstandhouding
tusschen de regterlijke magt en de advocatie daar er altoos zullen ge
vonden worden die dit den Advocaat kwalijk zouden nemen, wat in
het belang der goede regtspraak niet bevorderlijk zou zijn. Vooral
wanneer de critiek eene uitspraak betrof die geheel onhoudbaar was,
b.v. zooals mij meermalen is overkomen dat door verkeerde lezing regt
werd gedaan op beweringen die nooit waren geuit, maar waarvan juist
het tegendeel in de stelligste bewoordingen was betoogd, (men zie b.v.
het arrest van den Hoogen Raad van 26 October 1888 inzake de
Aruba Phosphate Company tegen the Aruba Island Goldmining Com
pany, Weekblad van het Regt no. 5633 15S.
90