In 1813 accepteerden de kerkmeesters met beide handen een aanbod van Abraham Meere om vanuit Flakkee naar Zierikzee over te ko men. Meere achtte een reparatie als voorgesteld door Freytag zeer noodzakelijk. Deze werkzaamheden, èn het vernieuwen van de koppe lingen volgens een eigen vinding, polijsten van de frontpijpen en het vervangen van de mixtuur op het pedaal door een fluit 4' bood hij aan te verrichten voor 1199 en 118, wat de kerkmeesters accep teerden. Bij de demontage in augustus 1813 kwamen nog verschillende andere gebreken aan het licht, die met het inkorten van de pijpen om de toonhoogte te verhogen de kosten van de reparatie op 1425 brachten. In maart 1814 was Meere gereed en stelden de kerkvoogden J. Robbers, organist te Rotterdam en de orgelmaker J.P. Kunckel als keurmeesters aan. Meere gaf te kennen dat hij liever andere deskun digen had gezien aangezien hij te Alphen aan de Rijn moeilijkheden met Kunckel had ondervonden. Robbers en Kunckel toonden zich kri tisch over Meere's werk: er was bijspraak in de laden, de frontpijpen waren niet glad en alle veranderingen, met name het wegnemen van de mixtuur op het pedaal waren een verarming in plaats van een ver rijking. Omdat Meere nogal nonchalant te werk was gegaan - de vloer van het orgel was geheel van verf ontdaan - weigerden de kerkvoog den aanvankelijk het volle bedrag uit te betalen, maar gaven in 1815 toe omdat zij anders slechte behandeling van het orgel vreesden47. Ook J. de Kanter Philz. was niet ingenomen met de door Meere aan gebrachte wijzigingen. Nog in 1828 sprak hij zijn afschuw uit over het prijsgeven van de "oude heerlijke kamertoon" en beschouwde de ze wijziging alleen als truc van de orgelmakers om op goedkope ma nier aan een hoeveelheid orgelmetaal te komen48. De brand van de kerk in de nacht van 7 oktober 1832 betekende ook het einde voor het orgel. Daags tevoren hadden loodgieters het dak gerepareerd. Onder de loodbekleding was blijkbaar hout gaan smeulen. Opgeschrikt door de melding van de brand door de nacht waker snelde de bevolking te hulp: "om ware het mogelijk, de vlam, welke zich eerst aan het dak omstreeks het orgel openbaarde, te bereiken en meester te worden. Dan, de aangeblazen vuurstroom scheen alle aangewende hulp te bespotten, verzengde weldra gewelf en bogen, die krakend neer stortten, tastte als zijne prooi het schone orgel aan, en der onver moeide zorg mijner stadgenooten bleef, na weinige uren, niets overig dan met bekreten wangen het statig kunstgewrocht aan de volle woede der vlammen ten prooi over te laten, en te zorgen dat niet de ziedende lava, die een regen van vuur rondom zich goot, de belendende gebouwen met haren vernielenden adem bereikte. En nu aan zich zeiven overgelaten, werd het toonbeeld van ver nietiging volkomen. Boog en balk, gewelf en bint, kapiteel en dak 116

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1976 | | pagina 114