treffende het orgel is diens uitvoerig rapport bewaard gebleven. De
Kan ter schrijft dat hij eerst in afwezigheid van de orgelmaker het or
gel onderzocht en "tot bijzonder genoegen" zag dat het pijpwerk er
zeer gaaf bij stond. Bij de pijp voor pijp uitgevoerde controle bleken
enige kleine gebreken, die de orgelmaker dadelijk verhielp, zodat De
Kanter in zijn eindconclusie niets ten nadele van Hooghuys kon mel
den en deze als een ijverig en bekwaam orgelmaker prees. De Kanter
voegde aan zijn rapport nog een beschouwing toe, die enerzijds een
beeld geeft van zijn opvattingen, anderzijds bewijst hoe voortreffelijk
het orgel was. Hij wees eerst op het risico dat het voetstoots aanko
pen van een kerkorgel kon hebben doordat men niet van mogelijke
gebreken op de hoogte was:
"dit gebrek bestaat daarin dat als men bij het bespelen van het
volle werk in de onderste of bastoonen volle grepen doet het geluid
ogenblikkelijk de helft zwakker wordt. Een gebrek dat zijnen zetel
heeft in de engte der cancellen en canalen van het secreet (tgeen
dan weer of de onkunde of de kwade trouw des makers verraadt)
waardoor de grotere pijpen geen wind genoeg kunnen krijgen, dien
aan het kleine pijpwerk ontrooven zonder daarom nog genoeg-
zamen toevoer te ontvangen en dus het geluid als eensklaps weg
zinkt en de majesteit der harmonie geheel verloren gaat.
Ik kan dus niet genoeg het genoegen uitdrukken hetwelk ik ont
waarde bij de proefneming nopens dit stuk (de eerste die ik als be
langrijkste op dit orgel nam) te bevinden dat hetzelve van deze
hatelijke fout geheel vrij is en ik kan niet afzijn de gemeente geluk
te wenschen dat zij bij een zo voetstoots aangekocht orgelwerk in
dit opzicht zo gelukkig is uitgevallen, gelijk ten allen tijde de proef
zulks kan bewijzen, iets tgeen in mijn ogen de waarde van't werk
zeer verhoogt.
Intussen het orgel kon van dit gebrek vrij zijn en een ander hebben,
tgeen niet minder onaangenaam is, te weten dat door een onoordeel
kundige keuze der registers of geluiden of door eene slechte men
suur van het pijpwerk, het geluid of onaangenaam scherp of te
zacht en stomp, dus onvoldoende ware. Ik heb hetzelve een en
andermaal beneden in de kerk gehoord en ik kan betuigen het niet
beter te verlangen. De bastoonen verdrinken de booventoonen niet
door hun zwaar gebrom en gemor en de discant houdt zich staande
zonder gieren of krijschen en het volle werk klinkt dunkt mij prach
tig, doordringend en mollig. Ik behoef hier niet verder over uit te
wijden en kan deze aanmerking besluiten met te zeggen: elk die
een muzikaal gehoor heeft kome, hore en oordele! Alleenlijk moet
ik er bij voegen dat sommige registers int bijzonder, voortreffelijk
schoon en liefelijk van geluid zijn en dat alle de tongwerken bij uit
nemendheid vlug aanspreken".
138