'pijnders' van de Sint-Jansdam te Sluis werd in 1439 door de stads
magistraat de verplichting opgelegd om volgend blusgereedschap per
manent aanwezig te hebben in hun gildekapel in de Sint-Janskerk:
'een dozijne leiren hemmers... verwapent metter wapene van der voor-
seide stede en van mijnen voorn, heer Sint Adriaen, metgaders ooc
twee brandleeren ofte kercleeren, die altoos hanghen ende zijn zullen
binnen der voorseider kercke van St. Jans'. Met 'kercleere' wordt dus
bedoeld de in de kerk bewaarde brandladder8. Het bezit van een brand
ladder was een voorschrift dat niet alleen gold voor sommige gilden,
maar ook voor partikulieren: een hallegebod van 9 mei 1495 in Brugge
schreef voor dat elk huis een watervoorraad en een stevige ladder
moest hebben9. Ook in Gent was men verplicht tonnen water en em
mers in gereedheid te houden10.
Het is opvallend dat deze middeleeuwse voorschriften bijna onveran
derd zijn blijven voortbestaan tot ver in de negentiende eeuw. Wij ver
wijzen hier bijvoorbeeld naar de brandbestrijdingsreglementen van de
stad Brugge (1822) en van de gemeente Sijsele (1823), beide ontstaan
naar aanleiding van een rondschrijven van de provinciegouverneur van
West-Vlaanderen11. Ook op het zuiver technische vlak bleef de brand
bestrijding nog lange tijd op middeleeuwse leest geschoeid. Pas in de
tweede helft van de zeventiende eeuw begon men brandweerpompen
te gebruiken12, en in 1673 werd door Jan van der Heyden de eerste
werkelijk bruikbare brandspuit ontwikkeld13. Vanaf dit ogenblik na
men de brandslangen stilaan de plaats in van de rijen mensen die em
mers water doorgaven. Een instrument dat van de middeleeuwen tot
heel recent in gebruik is gebleven, is de brandhaak. Deze diende voor
namelijk voor het neerhalen van de brandende dakbedekking, om het
overslaan van het vuur naar de belendende percelen te voorkomen13'.
Dat de brandhaak een veelvuldig voorkomend instrument was, kan men
afleiden uit het feit dat in een en dezelfde stad verschillende huizen
dit voorwerp als uithangbord hadden. Voor het Brugge van de vijf
tiende eeuw vonden wij onder andere de volgende voorbeelden: 'de
husen dictum den Brandhaec' van de weduwe Ambrosis vander Pale,
in de Gentpoortstraat14; het 'huus ende brauwerie ten Branthaecke'
bij de Carmersbrug15; en een huis 'den Branthaec' aan de zuidzijde
van de straat ten Hoye, dat op het einde van de eeuw echter die naam
niet meer droeg, want in een renteboek van 1483 wordt het omschre
ven als 'wijlen gheheeten ten Branthake'16. Het is zeer aannemelijk dat
deze uithangtekens (die de naam van het huis uitbeeldden), de aan
dacht moesten vestigen op de aanwezigheid van een depot van brand-
blusmiddelen. Het is waarschijnlijk ook niet toevallig dat in een van
deze huizen een brouwerij was gevestigd. De aanwezigheid van een
stookplaats in dergelijke bedrijfsruimten verhoogde aanzienlijk het
brandgevaar. In sommige steden werden zelfs speciale voorschriften
15