ten dakspaan; daaraan is ook het Engelse woord shingle dakspaan)
verwant, dat een verbastering is van het oudere woord shindle61. De
interpretatie van Brekelmans is louter een veronderstelling, die aller
minst uit de tekst kan bewezen worden. Weliswaar is er een tekst uit
Leiden bekend, waar sprake is van 'scindel van ride (riet) ghemaect'62.
Merkwaardig genoeg worden die rieten scindelen in de Leidse tekst
uitdrukkelijk gerekend bij de harde, dus brandveilige daken. Zoals
men weet, maakte men een onderscheid tussen enerzijds het week
dak, gedekt met riet of stro, en anderzijds het hard dak, gedekt met
lood, hout (dakspanen), leien, daktegels of pannen. Een tussenoplossing
vormden de strooien en rieten daken die geheel of gedeeltelijk be
pleisterd waren of met leem bestreken.
De Brugse stadsregering vaardigde dergelijke voorschriften uit, nadat
een paar branden, één in 1412 te Stuvemberghe (ten oosten van de
Potterierei) en één in 1415 bij de Smedenpoort, grote schade hadden
aangericht en vele huizen vernield, 'daerof de voorseide stede grotelike
vercranct (was)'. De maatregel die genomen werd in 1417 bestond er
meer bepaald in, dat elkeen die een huis met daktegelen liet dekken,
een stedelijke subsidie ontving ten belope van één derde van de kos
ten. Vandaar de benaming 'de derde tegel' die men aan deze subsidie
pleegt te geven. De oorspronkelijke bedoeling was dat de steun be
perkt was tot diegenen die een nieuw huis bouwden in de twee boven
genoemde door het vuur verwoeste stadsdelen, maar algauw werd hij
uitgebreid tot de hele stad.
Deze maatregel zou, met onderbrekingen en met wisselingen in het
vergoede percentage, meer dan een eeuw in voege blijven. Een van de
gegadigden in 1482-1483 was niemand minder dan de schilder Hans
Memling, die zijn huis in de Sint-Jorisstraat net van een tegeldak had
voorzien. Op dat ogenblik bedroeg de vergoeding nog slechts één vierde
van de gedane kosten (de 'vierde tegel')63.
In 1417 werd dus alleen het gebruik van brandveilig dakbedekkings
materiaal aangemoedigd; van een verbod op strooien daken wordt er
niet gesproken. Pas een halve eeuw later, in 1467, is er in de Brugse
bronnen voor het eerst van een dergelijk verbod sprake. In dat jaar
ontstond een konflikt tussen het ambacht van de strodekkers en dat
van de tegeldekkers. Oorzaak van de betwisting was een hallegebod,
dat in 1467 of kort daarvoor was uitgevaardigd, en dat beperkingen,
of misschien zelfs een totaal verbod op het dekken met stro inhield
(de juiste inhoud van de tekst is niet tot ons gekomen, omdat pas vanaf
1490 de registers van de hallegeboden zijn bewaard). De tegeldekkers
beschuldigden de strodekkers ervan, zich niet te storen aan het bevel
van het stadsbestuur. Dezen verweerden zich echter, door er terecht
op te wijzen dat de verregaande verbodsbepalingen hun broodwinning
ernstig in het gedrang brachten en de ondergang van hun beroep zou-
21