den zeedijk zagen golven. Het landschap vergoedde echter den wagen.
Wij reden langs malsche weilanden met schoon vee en uitgestrekte
velden, waarop de helder groene frissche meekrapplanten 79 in regel
matige rijen stonden. De hofsteden, welke wij voorbij kwamen, ge
tuigden, zoowel van zorgvuldig onderhoud als van netheid en welvaart.
De straatweg doorsneed een fraaie houtrijke streek met bosschen van
dicht akkermaalshout, doorkronkeld met smalle schilderachtige voet
paden; nu eens zag men een schoonbelommerden dijk, dan weer boom
weiden van in een sterrenbosch geplante olmen. Langs een herberg,
de Wereld geheeten, kwamen wij aan het sombere stille dorp Nieuwer-
kerk. Wij naderden nu Zierikzee158 en zagen in de verte den toren 159,
een stompe kolossale steenklomp. Nadat wij een streek van lage wei
landen vol poelen en moerassen begrensd door hooge kale zeedijken
waren doorgereden, werd het landschap weder boomrijker en zag men
van den hoogen straatweg op het onbewoonde en vervallen buitengoed
Ipenhoven61 schilderachtig gelegen aan een begroeiden binnendijk.
Wat verder verhief zich een heuvel de Zelke geheeten, ontstaan uit
de asch der zoutkeeten, tusschen het geboomte in had men het uitzicht
op den vruchtbaren Zuidhoek. Hier hoorden wij boven het rammelen
van den wagen, het gerikketiktik van vele hamers bij den bouw der
drie Oost-Indiëvaarders 103 op de twee naburige scheepstimmerwerven.
Wij kwamen door de bebouwde voorstad aan de met vijf torentjes
sierlijk gekroonde Zuidhavenpoort159. Het getijde was hoog en de
zonnestralen spiegelden zich in het heldere water van de breede oude
haven en speelden en tintelden door het loof der eerwaardige olmen,
waarachter schilderachtige gevels en geveltoppen nog niet bedorven
waren door den niets zeggenden bouwtrant van den tegenwoordigen
tijd. Ik herkende dadelijk de prentjes uit den Tegenwoordigen staat
van Zeeland132, waarmee ik onlangs had kennis gemaakt en vóór een
honderd jaar door C. Pronk geteekend en daardoor kwam het waar
schijnlijk, hoe ik een gewaarwording kreeg, als of het stadje mij als
een oude bekende vriendelijk tegemoet kwam. Op een somber pleintje
eener ietwat afgelegen buurt, stond het logement: Het Hof van Hol
land, waar ik mijn intrek nam. Het was een vrij goede eenvoudige
herberg met een reeds bejaarden, deftigen, witgedasten eigenaar, die
met een blik van statige zelfvoldoening iederen middag even zien kwam
op de tafel aangericht voor de enkele gasten. De man zou zich zeker
verheugd hebben, indien hij geweten had, dat na hem zijne stichting
den weidschen naam van Hotel Van Oppen 58 op den gevel zou ver-
toonen. Er was dien dag een verkooping geweest en enkele nablijvers
zaten nog in den rookerigen dampkring der ongezellige gelagkamer;
later het voorportaal onzer eenvoudige danszaal. Daar zag ik voor het
eerst enkele Schouwsche boerinnetjes. Vreemdelingen beweerden wel
eens dat deze vrouwentypen de sporen vertoonden van een langdurig
37