verblijf der Spanjaarden3. De rassenkwestie is zoo gemakkelijk niet uit te maken; doch het donkere haar, en de niet mindere oogen; de matte tint over hals en wangen en vooral de zwarte mantille en de eigenaardige kanten muts brachten mij iets dergelijks voor den geest. De landbouwerskring is in Schouwen en Duiveland in drie afdeelingen gesplitst; zoo dat terecht gesproken wordt van boerenadel, boeren- patriciërs en boerenparvenus welke zich allen boven den eigenlijken arbeidenden of daglooners stand verheven achten. Terwijl ik voor de kleine ruiten van de gelagkamer naar buiten keek hoe een paar kleine jongens den zwengel eener pomp deden knarsen of een paar vlinders vervolgden fladderend tusschen het loof van eeni- ge glad geschoren Iindeboomen trad een man op dien ik later als een merkwaardigheid in zijn soort leerde kennen. Het was de stadsom roeper 159 Jan den Herder, een pracht exemplaar onder zijne gilde- broeders en die vooral in zijn vak uitmuntte, als hij niet te veel, wat hem, helaas, ook wel eens gebeurde, maar toen een beetje aangeschoten was. Dien middag zag ik hem in volle kracht en het lijkt, alsof de man nog vóór mij staat. Hij droeg een ouderwetschen groenen rok, een grooten hoed scheef op het achterhoofd, waardoor zijn rood gelaat, zijn lichte uitpuilende oogen en plompe neus nog sterker uitkwamen. In de rechterhand hield hij een stuk papier en de linkerhand rustte, zoo als een krijgsman op zijn degen, op een grooten koperen schel aan een zwart verlakten bandelier over zijn schouder hangende. Zoo stond de forsche reeds bejaarde man, fier als een koning, midden op het stille pleintje. De bel had eens geklonken en nu wachtte hij bedaard tot er genoeg nieuwsgierigen waren en zich de gewenschte hoofden voor de vensters vertoonden. Toen wist ik niet aan wie die hoofden toebe hoorden; doch later kwam ik te weten, dat de twee oude dames, uit kijkende boven de gazen gordijntjes van een klein huisje, waren de baronessen Wim en Suset van Dopff, daarna onze vriendinnen en dat de menschen die op den stoep naar den omroeper kwamen luisteren het gezin was, van zekeren verver Phernambuck. Wederom laat Jan de schel klinken en met een stem als de klok die hij galmen deed, be gon hij werkelijk te fantaseeren over de mededeelingen die hij te doen had, waarvan toen het thema was, dat er bij een slachter ergens in een afgelegen straat, voortreffelijke reuzen, ribben en krippen (karbona den) tegen een ongelooflijk goedkoopen prijs te verkrijgen waren; waarvan de freules in de buurt, die het maar sobertjes hadden mis schien wel gebruik maakten. Met een deftigen tred trad de openbare spreker verder. Het ras der omroepers is aan het uitsterven: zij passen niet meer in onzen luidruchtigen tijd, waarin niemand lust heeft om te luisteren. Zij behooren tot de dagen waarvan gezegd is, dat de kap pers met pmikendoozen op den rug liepen en de slachtersknechts drie kante hoeden droegen. De oude omroeper zou zijne meer en meer 38

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1977 | | pagina 36