rassing, door bijna ieder geweten, maar door mij zelfs niet vermoed.
Wanneer ik nu (Juli '99) schrijf is er slechts één nog in leven. Het
waren: Willem de Jonge en Keetje Keiler, Marinus de Jonge en Koobet
Egter, Hein van IJsselsteijn en Marie Goemans (Marie nog in leven),
Everdine de Jonge, Jeanne Keller, Antje de Crane, Gerrit Verdooren,
Bernard J. Gratama, Fiene van Dongen. De voorbereiding was mijne
vrouw gemakkelijk door dat ik des morgens meestal zat in het voch
tige, sombere kantoortje, dat met den deftigen naam studeerkamer
werd genoemd. Daar was ik dan bezig om de eerste beginselen der
wiskunde in te stampen in het daarvoor nog al botte brein van onzen
vriend Cornelis de Meijer, een goede, hulpvaardige ietwat lobbes
achtige jongen, die bij ds. Dumans in huis woonde en die later een
goede dorpsdominee, laatst te Maurik is geworden (overleden 1890).
Voor het toen pas ingestelde staatsexamen tot toelating aan de Hooge-
School was hij vooral wegens gemis aan wiskundige kennis afgewezen,
waarna ds. Dumans mij had verzocht hem onderricht te willen geven.
Die goede jongen was op dit gebied hardleersch en ik betwijfel zeer
of ik een geduldig onderwijzer was. De discipel kreeg nu en dan ge
duchte uitbranders en de karwats werd uit kortswijl soms opgeheven.
Hoe het zij, het werk droeg goede vruchten en bij het volgend examen
is Kees best geslaagd.
Minder moeite had ik wat later met een anderen leerling, een vlugge
weesjongen, zekeren Reijnenberg, die gaarne wilde gaan varen en dien
ik wat wiskunde en stuurmanskunst onderwijzen zou, waar ik het be
kende werk van den zeekapitein J.C. Pilaar met hem doorwerkte. Het
was een flinke jongen, die nog vele jaren daarna, toen hij na opper
stuurman op een Oost-Indiëvaarder te zijn geweest te Rotterdam een
welbeklante winkel hield met dankbaarheid mijn onderwijs erkende
en ons jaarlijks een koek zond. Een paar lezingen voor het Nut waren
het eenige wat ik op dat gebied tot stand bracht. Ik had er nog al
werk aan knutselde die meest samen aan de theetafel onder een gezel-
lig pijpje, waarvan ik destijds nog een vriend was. Ik hield mij destijds
ook bezig met de boeken te catalogiseeren, nagelaten door onzen neef
doctor J.P. Ermerins, in Januari '48 vier en dertig jaren oud gestorven
en de papieren van den Veerschen secretaris Jacobus Ermerins, waar
over ik hiervoren sprak. De belangrijke en omstandige brieven, die ik
van mijn vader ontving, behandelden vooral de politieke gebeurtenis
sen, toen Europa beroerende. Zij waren echter meest belangrijk door
de herinnringen uit vroegere tijdperken door de toen vier en zeventig
jarige grijsaard duidelijk verteld. In den winter van 1849 las hij in
het Nut te Nunspeet over de voordeelen van het tegenwoordig lager
onderwijs en de gebrekkige leerwijzen van zijn jeugd.
De geldelijke familieomstandigheden verhelderden niet en gaven soms
veel stof tot bekommering. Een lichtstraal was een beroep van zwager
71