welke wij aan een gezamenlijk dineetje, een soort van picnic te Zierik-
zee bij moeder Ermerins herdachten. Op dien zonnigen levensweg
vielen ook nu en dan donkere schaduwen. Zoo stierf in 1849 na
lang tering lijden onze lieve tante Kobeth Ermerins, de vrouw van oom
de notaris. Zij leek mij een engel in menschen gedaante. Zij hield bij
zonder veel van mijne Mietje en toonde dit op allerlei vriendelijke
manieren. Wij hadden groote verplichting aan die goede, edele zachte
maar beschroomde vrouw. De geldelijke zorgen bij mijne ouders en
in toenemende mate bij mijn oudsten broeder waren, vooral voor mij
in tegenstelling van Mietjes betrekkingen, soms zeer pijnlijk. De ka
naalmaatschappij waarin mijn oudste broeder de rest van zijn ver
mogen had gestoken en waarbij mijn tweede broeder als ingenieur
werkzaam was liep geheel te niet; zoodat Kees-Jan buiten betrekking
geraakte en te Nunspeet kwam inwonen naar een werkkring uitziende.
Toch wanhoopte hij niet, want hij was een man van een zeldzaam kloek
verstand en een krachtig karakter. In het begin van 1851 werd hem
door tusschenkomst van zijn ouden vriend Mulder Referendaris van
Koloniën, de betrekking aangeboden, van Assistent-Resident ter kus
te van Guinea 46 waartegen mijn ouders uit het oogpunt der ongezond
heid nog al bezwaar hadden, doch hij aarzelde geen oogenblik om
dien post aan te nemen, wat voor hem en velen een bron van zegen
is geworden. In Maart van dat jaar logeerde hij bij ons en in April
vertrok hij met de Sumatra naar St. George d'Elmina. Wij hadden de
oorlogskorvet te Vlissingen zien liggen toen wij in het begin dier maand
te Middelburg vertoefden om de nalatenschap van tante M. Ermerins
te verdeelen en het huis op te ruimen.
Gedurende ons verblijf te Zierikzee hielden mij de administratie der
armenzaken en de dingen des dagelijkschen levens het meest bezig.
Aan eigenlijke studie werd toen in dat stadje niet veel gedaan, hoewel
het intellectuele leven er volstrekt niet kwijnde; maar toch slechts tot
zeker peil klom. In den kring onzer meest bekenden, waartoe de pre
dikanten behoorden werd veel en goed gelezen en de ernst en de dege
lijkheid der gesprekken in den dagelijkschen omgang had reeds ter
stond mijn aandacht getrokken. Op onze gezellige avonden vooral met
de vrienden M. de Jonge en van der Grijp durfden wij het kritieke
aan en verdwaalden menigmalen op en over de grens van twee werel
den. Mijne studiën bepaalden zich in die jaren vooral tot de natuur-
en sterrenkunde een soort van plichtwerk, dat mij meer inspanning
dan genot schonk. Daarvoor werkte ik de geschriften van Pouillet,
Lagrange en anderen door. In Sept. 1849 was ik op voordracht van
Prof. Lobatto, benoemd tot lid van het wiskundig Genootschap On
vermoeide arbeid komt alles te boven151 te Amsterdam. Behalve con-
tribueeren heb ik daar weinig voor gedaan. Ik bleef mij goed oefenen
in het engelsch en vooral in de werken van Macauley, die ik kocht,
73