las, herlas, excerpeerde en vertaalde. De meeste zorg besteedde ik aan de geschiedenis van Zeeland, waarvan de resultaten werden mede gedeeld in twee Nutslezingen als: Een wandeling door Zierikzee in de achttiende eeuw (1850) en De Belegeringen van Zierikzee door Vla mingen en Spanjaarden (1851). Door toevallige omstandigheden zette ik ook in 1849 een voetstap op het gebied der journalistiek dat mij altijd had aangetrokken. In het voorjaar van genoemd jaar kwam de uitgever der Zierikzeesche cou rant 160 firma wed. A. de Vos en zoon, een uitgedroogd boekverkoo- pertje, mij verzoeken om mij te belasten met de redactie dier sterk verloopen courant, waarbij hij vermoedelijk oom JJ. Ermerins om raad had gevraagd. Ik had daar veel genoegen in en zette mij ijverig aan het werk. In die onrustige dagen schreef ik een paar tot kalmte en welwillend overleg aansporende hoofdartikelen; terwijl ik uit de In- dépendance Beige 59 het buitenlandse nieuws ontleende. Spoedig bleek het echter dat de uitgever aan zijne belofte om billijk te betalen niet kon voldoen en hij meer schulden dan geld had. Bovendien merkte ik, hoe mijn invloed aan enkele heeren in de stad niet zeer welgevallig was. Zoo vermoedde ik dat de advokaat en stadssecretaris mr. W.J.P. Kroef mij in deze zaak tegenwerkte. Vroeger had deze reeds bejaarde man, wiens eerlijkheid en vrijzinnigheid naar beweerd werd, zoowat van gelijk allooi waren, op de Stadscourant een onbeperkten invloed uitgeoefend. Hij scheen nog aspiratien naar staatsbetrekkingen te hebben en meende misschien op soortgelijke manier daartoe te kun nen geraken, als toen hij, naar verteld werd, door eigen cijfergroepering in de Staten van Zeeland was gedrongen. Het voorbeeld van zijn buur man, den behoudsman A.J.F. Egter, had het streven van den eerzuch- tigen Kroef zeker niet verminderd. Best kan ik mij dus voorstellen, dat hij en andere postenbejagers met leede oogen aanzagen, hoe ongetee- kende aanbevelingen uit de courant werden geweerd. Hoewel ik niet zeggen wil, dat de Zierikzeenaar door mij veel verbeterd was, scheen er toch een frisscher geest in gekomen, wat mij van onderscheiden kanten verzekerd werd. Met den altijd in geldnood verkeerenden eigenaar n.f. zekere Hardeman, was echter op den duur niet te han delen en na een paar maanden legde ik het werk neer en bleef het courantje op de oude manier voortkwijnen. In 1849 was er sprake geweest, dat ik als Arrondissements-ijker154 naar Leiden kon worden verplaatst, wat ik toen niet begeerde. In 1851 vroeg ik naar 's Gravenhage, maar mijn ambtgenoot dhr. P.C. de Vos te Middelburg had oudere rechten en de adviseur prof. R. Lobatto sloeg mij voor diens plaats in Zeelands hoofdstad in te nemen. In het eerst had ik daar weinig zin in; doch daar het nog al eene aanmerke lijke geldelijke verbetering was en ik op menig gebied wel eens ver andering wenschte, besloot ik in overleg met mijne beste vrouw om het 74

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1977 | | pagina 72