127
Dat men tragt bij het Vertegenwoordigend Ligchaam permissie te ob-
tineren tot het oprichten eener loijerij te Zierikzee; daar de burger
Fitzner van de regering dezer stad octroij heeft bekomen om deze
fabriek alleen ter dier plaatse te exerceren, welk octroij voor 25 jaren
geaccordeerd zijnde, er thans slechts 12 van zijn geëxpireerd.
Dat men buiten Zierikzee aan het hoofd, alsmede aan de stad oester
putten aantreft, bestaande uit twee kommen, welke met eikanderen en
met het buitenwater gemeenschap hebben; dat in de voorste kom een
grote, platte houte bak is, in welke men de oesters brengt; dat men
de beide kommen bij hoog water laat vol lopen en de gemeenschap
tusschen de voorste en agterste kom sluit; dat, het water gezakt zijnde,
men de voorste kom gedeeltelijk laat ledig lopen; gaande men alsdan
met laarsen in de bak, om de slib van de oesters los te treden; waarna
men uit de agterste kom eerst wat water laat doorspuiijen, dan de ge
meenschap met 't buitenwater sluit en het zuiver water uit de agterste
kom verder op de oesters laat lopen; wordende deze bewerking dage
lijks herhaald.19
Dat men voords buiten Zierikzee eene plaats vindt, op welke eene
aanmerkelijke hoeveelheid darij gevonden wordt, waaruit men voor
heen, eer men vreemd zout aanvoerde, dit nuttig voordbrengsel af
scheidde20; terwijl men hedendaags alleen gebruik van deze aarde
maakt, om dezelve aan de glasblazerijen te leveren.21
Dat men wijders buiten Zierikzee eene plaats heeft afgestoken, in
welke men de secreten-mest bijeenbrengt, die met de bovengemelde
darij of aarde vermengd, tot het mesten der landen wordt geëmploij-
eerd.
Dat de burger Keiler22, grutter te Zierikzee, een middel heeft uitge
vonden om de witte bonen, bij een slegt gewas, hetwelk nat is inge
zameld geworden, tegen het bederf te bewaren en geschikt ter ver
zending naar buitenlands te maken, daarin bestaande dat hij dezelve
met dop vermengd op een eest23 brengt, ten einde door eene matige
warmte de vochtdelen uit de bonen in de doppen te doen overgaan.
Dat het eiland Schouwen aan de zuid- en westzijde zeer moerassig,
met weinig of geen hout beplant en vervuld is met vele wielen, en wel
voornamelijk van Zierikzee tot Burgsluis24; en dat men op de eilan
den in deze wielen eene ongelooflijke menigte kok-meeuwen vindt,
welke aldaar hare eieren leggen, die vervolgens door de boeren worden
opgezameld; doch dat voords van Westschouwen eene aangename en
wel beplante landstreek begint, welke tot Brouwershaven reikt.
Dat men in deze landstreken weinig gegoede boeren vindt.
Dat in 't algemeen de boeren in 't eiland Schouwen de koemest tot het
vormen van turf voor eigen gebruik vormen, en dezelve in de lucht
doen drogen.
Dat de stad Brouwershaven zeer in verval is, en met een volkomen