Franse douaniers te Vlissingen gestationeerd, die alle schepen aan visitatie on
derwierpen; hun optreden vormde een ware vexatie (kwelling, knevelarij). Uit
voerig hierover H.J.J. Bijleveld, Verhandeling over de geschillen met Frankrijk
betrekkelijk Vlissingen, sedert 1795 tot op den afstand dier vesting in 1807.
Proefschr. Leiden (Middelburg 1865).
Bij het Verdrag van Fontainebleau (11 november 1807) moest de heerschappij
over Vlissingen (d.w.z. de stad en het omringende land binnen een straal van
1800 meter) geheel aan Frankrijk worden afgestaan. Over het gedrag van
Napoleontische ambtenaren handelt het zeer anti-franse geschrift van J. de Kan
ter Phil.z., De Franschen in Walcheren (Middelburg 1814), p. 16b-43 (zie
voorts W. de Bruine, Zeven februari 1808: Vlissingen onder de weldadige hand
van Napoleon de Grote gebracht. Zeeuws Tijdschrift jrg. 8 (1958), p. 93-99 en
de aldaar vermelde bronnen).
66. Deze regeling dateerde van 1720 en werd in 1817 ongedaan gemaakt (Boe-
rendonk, Zeeuwsche landbouw, p. 336-337; voorts de Ordonnantie op het veer
van Middelburg op Rotterdam (Middelburg 1721).
67. Er zijn legio berichten over het ontploffen en in brand vliegen van kruit-
molens; zie G. de Bruin, Buscruytmaeckers. Ervaringen en lotgevallen van een
merkwaardig bedrijf in Holland (1952).
In 1775 publiceerde Rienk Jelgerhuis, 'Schilder, Katoen- en Linne Gaaren Rood-
verwer' te Leeuwarden, een duidelijke en beknopte verhandeling over stook
plaatsen en ketels in bedrijven, die met goud werd bekroond (Verhandelingen
Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam,
dl 2 (1775), p. 29-49 (m. afb.). Rienk Jelgerhuis (1729-1806) uit Leeuwarden
was in zijn latere jaren een rondreizend portrettekenaar. Van zijn hand is een
pasteltekening van Mr. Jacob Verheye van Citters (1753-1823) en zijn gezin
uit 1785, in het Zeeuws Museum te Middelburg. Rienk was de vader van de
bekende schilder Johannes Jelgerhuis (1770-1836); zie Scheen, Lexicon dl. I,
p. 557.
68. Thomas Speeleveldt, Patriot, genieofficier en auteur (Nagtglas, Levensbe
richten dl. 2, p. 683). Van hem zijn de aardige 'Brieven over het eiland Wal
cheren' ('s-Gravenhage 1808). Ook schreef hij een bekroond stuk over de op-
slikking der Middelburgse haven, gedateerd 18 febr. 1806 (in Verhandelingen
Zeeuwsch Genootschap dl. 2, le stuk, p. 3-63 met het jaartal 1808, terwijl de
titelpag. van het gehele dl. 2 het jaartal 1818 draagt).
69. Mogelijk is dit het bedrijf van Abel van Kogelenberg, meester leerlooier te
Goes (Notulen Dept. Bestuur Zeeland i.d. 28 juni 1802, p. 22 en 9 sept. 1802,
p. 285); ook wordt echter G. Bakker genoemd als leerlooier in Goes (Notulen
i.d. 28 okt. 1802, p. 452).
70. Over de haven van Goes, De Kanter en ab Utrecht Dresselhuis, Provincie
Zeeland, p. 236-239.
Bij Goldberg geen vermelding van de getijmolen, die in 1793 nog bestond;
dit was de stadskorenmolen, die omstreeks 1800 buiten gebruik raakte (C.A. van
Swigchem, De Goese watermolen. Zeeuws Tijdschrift jrg. 13 (1963), p. 44 en
de aldaar vermelde literatuur)
Pieter Remijn te Goes, sinds 1798 pachter van deze molen, klaagde in 1802 over
ernstige verlanding van de Achterhaven, welke het verval van het water sterk
verminderde, zodat de molen vrijwel niet meer te gebruiken was. In 1801 had
Remijn daarom een stenen windkorenmolen laten bouwen (Notulen Dept. Be
stuur Zeeland i.d. 25 okt. 1802, p. 435-436). Dit was de stellingmolen De
Koornbloem (Van Hoogstraten, Molens Zeeland, p. 198-200).
148