den afsteken bij het onder handen genomen gedeelte en omdat zover men kon nagaan, geen uitbijtende ingrediënten bij het schoonmaken gebruikt waren, werd besloten het werk voort te zetten. Het blijkt niet hoe en waar de "restauratie" gebeurd is.110 Hartog, die het schoonmaken en repareren voor 30 gouden ducaten had aangeno men, ontving dit bedrag al op 15 juli 1784. Blijkbaar is de gehele af faire wonderlijk snel verlopen. Zeker is dat Kaijser en de kamerbe hanger Van Heulen de tapijten zo nauwkeurig mogelijk hebben be keken voordat de toestemming tot uitbetaling gegeven werd. Hun oor deel was "dat deselve wel suijver en schoon zijn, die couleuren welke door den dag niet weggenomen of verbleekt waren zo als nieuw, ook tamelijk wel gerepareert of gestopt, edog zo niet of er zoude noch wel wat aan te doen vallen voornaamelijk aan 't lijnwaat".111 Ver moedelijk naaide Hartog enige weefopeningen (galen) dicht. Dat er na de "restauratie" nog wel wat aan de tapijten te doen was, blijkt uit het feit dat Van Heulen in 1785 een declaratie indiende: Van Heulen had nog 11 dagen en zijn knecht 59% dag aan het "behangseltapijt" gewerkt.112 Het ging hier echter niet alleen om een reparatie van het lijnwaat (hiermede zal bedoeld zijn de canvasbanden of singels die achter de voorstellingen tegengenaaid waren en dienden tot de versteviging van het tapijtweefsel). De rekening van de "landsschilder" Johannes Pie pers toont aan, dat hij in augustus 1785 aan deze tapijten werkte "waar stukken in gemaakt waren". Hij schilderde ze bij in water verf.113 Er zijn dus door Charles Hartog en/of Van Heulen enige stukken in de voorstellingen aangebracht, die later door de schilder zijn bijgewerkt. Voor 1784 vallen voorts de volgende werkzaamheden te vermelden: het maken van kozijnen, ramen en blinden voor de woning van de Statenkamerbewaarder boven de grote Raadkamer, zoals de Statenzaal ook wel eens genoemd wordt. Voor deze onder nummer 3 genoemde post in het Kaijser-rapport werd 's lands timmerman Evert Philipse ingeschakeld. De beeldhouwer Johannes Camhout, bekend onder meer door zijn werk aan het stadhuis te Middelburg, leverde ook in 1784 nog een bijdrage aan de "Staatekaamer". Hij verrichtte werkzaamheden aan de schouw, aan de stukken van de schouw, aan de ring van de kachel, aan de marmeren plaat en aan de pomp; hij wordt genoemd in ver band met de volgende materialen: playster, socince, statuarij marmer (met schuursteen en Brussels zand, waarschijnlijk om laatstgenoemde steensoort te polijsten). Het ging totaal om een bedrag van 8:3:7% Vlaams.114 Zouden deze werkzaamheden van Camhout alleen betrek king hebben op de zaal zelf of staan zij alleen in verband met het verbouwingsproject? De pomp zou namelijk kunnen wijzen in de rich- 52

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1978 | | pagina 70