ambachtelijke deskundigheid ingeschakeld, hetgeen nog iets anders is dan een stilistisch advies. Anders lag het voor het meubilair en de stoffering. Daarvoor werden leveranciers uit Den Haag ingeschakeld. Het beeld dat wij hiermee krijgen van de herkomst van het artistieke element in het Zeeuwse milieu lijkt overeen te komen met dat, wat wij krijgen als we de geschiedenis overzien van de raadhuizen (gebouw en inrichting) in de stemhebbende steden. Ook voor de in de 17de en 18de eeuw zo belangrijke woonhuiscultuur (er werd relatief veel meer geld ten koste gelegd aan de particuliere dan aan de overheidsgebou wen) zal het door ons gesignaleerde voor een belangrijk deel opgaan. Om een voorbeeld te noemen: van enige invloed in het Zeeuwse van Dor(t)sman, een "academisch" gevormd architect (in die dagen uit zonderlijk!) van landelijke importantie, een Vlissinger van geboorte en opvoeding, blijkt nergens. Een uitzondering vormde in de 18de eeuw in de particuliere sector het optreden van Van Baurscheit jr. uit Antwerpen. De relaties van Jan de Munck met de Antwerpse firma van Van Baurscheit zal hier wel stimulerend hebben gewerkt. Zoals hiervoor opgemerkt heeft echter deze periode voor "de Abdij" niets opgeleverd. Met de opmerkingen hiervoor gemaakt is de relatie aan de orde ge steld van Zeeuwse bouwondernemingen met de grote stroom van de stijlontwikkeling buiten het gewest, als ook de vraag in hoeverre de situatie bij de overheidsgebouwen - vaak veel beter gedocumenteerd - te vergelijken is met die bij particuliere ondernemingen. Gezien tegen de achtergrond van deze kwesties is de geschiedenis van de Zeeuwse Statenzaal niet alleen op zich zelf genomen interessant, maar ook in het grotere verband van de Zeeuwse cultuurgeschiedenis. 74

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1978 | | pagina 92