mige ambten devalueerden, dat is vaak begrijpelijk genoeg8, en andere
ging men hoger aanslaan. Over die verschuivingen vindt men hier en
daar wel mededelingen in de notulen en andere stukken van de Zierik-
zeese correspondenties, die De Witte van Citters heeft afgedrukt.9
Onze rangordelijst heeft dus slechts een globale waarde, en zelfs zullen
wij ons, verderop, moeten gaan afvragen of er, voor de periode na
omstreeks 1750, nog wel enige waarde aan kan worden toegekend. Nu
lijkt het wellicht wat vreemd de bruikbaarheid van een hulpconstructie
waartoe men na zorgvuldig overwegen gekomen is al weer ter discussie
te stellen nog voor ze ergens toe heeft gediend. Daartegen valt in te
brengen dat voor historici zo'n constructie juist van belang kan zijn als
men er op een bepaald punt in de stroom van de tijd aangekomen
schipbreuk mee lijdt.
Maar vóór dat punt is er in ieder geval het nodige mee te beginnen. Wij
kunnen een indruk krijgen van het carrièreverloop der Zierikzeese
patriciërs. Ook hier bereikten maar weinigen de top. Natuurlijk speelde
het een rol dat slechts een enkele van die weinig talrijke (17) topfunc
ties, met name het ambt van rentmeestergeneraal be-Oosten Schelde,
door iemand die in Zierikzee bleef wonen kon worden uitgeoefend. Wij
laten maar in het midden wat voor een invloed het precies had dat er een
verhuisplicht, of althans een plicht om elders te resideren, gekoppeld
was aan de bekleding van zo veel van deze hoge ambten. Een feit is dat
slechts 57 van de 339 (17%) vroedschappen het ooit tot één of meer van
die functies hebben gebracht. Van die 57 bereikte slechts een beschei
den deel (ongeveer 20%) de top vrij kort (minder dan 10 jaar) na de start
van de ambtelijke carrière. De meeste van de carrièremakers (60%)
hadden er tussen de tien en twintig jaren voor nodig om zo ver te
komen, en sommigen (nogmaals ongeveer 20%) nog langer. Ook andere
cijfers die de computer voor ons berekende verschaffen duidelijkheid
over het carrièreverloop van de Zierikzeese patriciërs. Er blijkt uit dat
zij zeer vaak hun plaats in de stadsregering pas bereikten nadat zij al
enkele ambten uit de categorieën 1 en (vaker nog) 2 hadden vervuld, en
die ambten plachten ze dan niet meteen weer af te stoten. Ze behielden
die ambten meestal nog een tijd, of lieten zich er zelfs opnieuw in
benoemen, vooral als ze niet al te moeilijk te combineren waren met de
hogere ambten die ze intussen hadden verworven. Daarbij denken wij
ook aan de ambten uit groep 4, een niveau waartoe, uiteraard, een vrij
groot deel van de vroedschappen (65%) is gekomen.
Wij zien aan deze cijfers ook dat de stijgers naar de hoogste top niet
talrijk waren en dat de stijging doorgaans vrij traag verliep. Deze
uitkomsten zijn, ook in het licht van onze eerdere onderzoekingen over
de sociale mobiliteit van het patriciaat, niet erg verrassend. Toen
concentreerden wij ons op de opneming van nieuwelingen in dat patri
ciaat. Daarbij constateerden wij dat er in de zeventiende eeuw wat
97