En toch staat er, met betrekking tot de Zeeuwse "partijdigheid" ten tijde van de Republiek, bij veel belangstellende leken nog steeds een aantal welomschreven voorstellingen overeind. Zeeland zou, door al lerlei oorzaken, een stevig orangistische provincie geweest zijn. De Prinselijke waardigheden van Eerste Edele en Markies van Veere en Vlissingen worden ter ondersteuning van die voorstelling natuurlijk in het geding gebracht. De Prins had daardoor immers drie van de zeven stemmen in de Zeeuwse Staten, redeneert men bovendien, en dat is al bijna een meerderheid. Voorts past in die argumentatie de orthodox- gereformeerde kerksheid van vele Zeeuwen, en bovendien kon soms een zekere mate van anti-Hollandsheid, begrijpelijk in een gewest dat in tal van opzichten aan de machtiger en rijker buur vastgeklonken zat, die orangistische sentimenten versterken. Hoe staatsgezinder de Hollan ders, des te overtuigender kozen de Zeeuwen de zijde van de stadhou der. Natuurlijk, er waren partijtegenstellingen in de Republiek. Bij vlagen kwamen belangrijke geschilpunten aan de orde, het politiek beleid jegens de kerk en de dissenters, de vraag of de staat wat meer staten bond of wat meer bondsstaat zou zijn, en wat de plaats in die staat diende te wezen van de Prins van Oranje, ook met het oog op de gemeente, waar velen hem waren toegedaan. Naast deze punten èn daarmee verbonden waren er ook, soms, verschillende keuzen en voorkeuren mogelijk inzake de buitenlandse politiek. Als er gekozen werd deden sommigen dat vooral op grond van principes, anderen lieten zich meer meeslepen door een wat troebel sentiment, dat zich evenwel met wat kennis van de sociale verhoudingen wel ietwat laat verhelderen. Maar daar staat tegenover dat onze partijen tot na het midden van de achttiende eeuw, met name als men ze vergelijkt met bijvoorbeeld de Engelse partijen van dezelfde periode, bijzonder wei nig coherentie en weinig continuïteit vertoonden. En dat is bepaald ook het geval als wij in het bijzonder naar Zeeland kijken. Er zijn namelijk bij die wat stereotyp aandoende voorstellingen over het Zeeuwse orangisme een aantal kanttekeningen te maken. Die voor stellingen zijn weliswaar beslist niet zonder meer onjuist, maar er kan bijna steeds iets aan bijgeslepen of toegevoegd worden, waardoor de zaken net weer even anders komen te liggen. Er valt weinig te zeggen tegen die anti-Hollandse trek in de Zeeuwse politiek. Die dook telkens weer op, zowel in de jaren zestig van de zeventiende eeuw als een eeuw later, bij gelegenheid van de pogingen om tegen de wensen van Leiden in een universiteit in Zierikzee te stichten. Maar men mag wel bedenken dat de stadhouder zich toen achter het Hollandse standpunt geschaard heeft.12 Ook op de andere argumenten ter verklaring van een krachtig gehe ten Zeeuws orangisme valt wel wat af te dingen. Zo is het niet juist 99

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1979 | | pagina 113