en na 1576, niet zonder medewerking van Oranje, de katholieken tot in de stadsregering met rust gelaten, en veel regenten maakten er dan ook geen haast mee gereformeerd te worden.16 Er waren regentenfamilies, zoals de Boeije's, waarvan zo veel leden zo lang het oude geloof bleven aanhangen dat de familie wat op de achtergrond moest raken toen het geen gebruik meer was katholieken in de raad op te nemen. Er is in Zierikzee steeds een katholieke parochie blijven bestaan waar om streeks dertig procent van de bevolking van de stad toe gerekend mocht worden. Bovendien waren er een Lutherse, een Doopsgezinde en een Waalse gemeente. De heersende gereformeerde groep was in Zierikzee jegens die 'anderen' niet al te intolerant, dat bleek in de achttiende eeuw meer dan eens'. Zelfs moet gezegd worden dat men zich maar zelden echt heeft opgewonden over het feit dat er nu en dan onkerkse regenten op het kussen zijn geraakt. Die gereformeerden behoorden intussen zeker niet alle bij voortduring tot dezelfde modaliteit. Het blijkt nu en dan duidelijk dat de vijf predi kanten niet alle één lijn trokken, en soms merken we er even iets van dat de tegenstelling tussen Voetianen en Coccejanen ook hier een rol speelde. Nu is er inzake die tegenstelling maar al te vaak erg grof gegeneraliseerd. Het gaat niet aan Voetianen zonder meer als ortho- dox-orangistisch en Coccejanen als vrijzinnig-regentsgezind aan te dui den. Bovendien zijn de scherpe kantjes van de tegenstelling allengs wat afgeslepen. Aan het einde van de zeventiende eeuw had men, eerst in Amsterdam en daarna ook in ruimere kring, regelingen getroffen waar mee men conflicten over de beroeping tussen de beide groepen voor de toekomst hoopte te vermijden. Die regeling, eigenlijk een soort kerke lijk contract van correspondentie, was met medewerking van stadhou der Willem III tot stand gekomen, hoewel die eerder, in een conflict in Middelburg, de zijde van de Voetianen had gekozen. Hoe belangrijk de gevolgen van deze verzachting der tegenstelling ook mochten zijn, geheel verdwenen was ze nog steeds niet. Toch is het moeilijk uit te maken of er enig verband gelegd mag worden tussen de bepaling in het testament van Pieter Mogge, dat de hoogleraren in de theologie aan zijn universiteit Coccejanen zouden moeten zijn, en het feit dat deze wel doener van zijn stad tijdens het oproer van 1747 door het orangistische gepeupel gemolesteerd is. Behoedzaamheid is dus steeds geboden. Die dient ook te worden betracht ten aanzien van die situaties waarbij het duidelijk is dat de stadsregering zich in feite op een bepaalde "partijdige", bijvoorbeeld anti-orangistische koers bevindt. Het is dan bijvoorbeeld heel goed mogelijk dat ze zich, bijvoorbeeld in de Staten bij een geschil waarin ook de Markiezaatssteden een rol speelden, ongewild in zo'n positie heeft laten manoeuvreren. Dat de regenten in de grafelijke steden bij herhaling reden hadden om zich niet al te orangistisch op te stellen is 101

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1979 | | pagina 115