dertien. Deze feiten leidden tot de conclusie dat de partij-tegenstelling
op de achtergrond van de factiegeschillen toch min of meer zichtbaar
bleef. Maar Woltjer had ook. door zijn kennis van wat wij de faits et
gestes tot het jaar 1672 noemden, wel ingezien dat er niet te werken viel
met een bewering dat rood staatsgezind zou mogen heten en groen
oranjegezind. Hoe nuttig misschien die afspraken over de ambtenbege-
ving ook mochten zijn voorde rust en vrede, die waren niet meer veilig
toen enkele groenen die verwanten in de rode club hadden met dras
tische middelen19 probeerden tot dat verheven gezelschap door te
dringen. Verschillende incidenten en ruzies in 1658 en latere jaren,
leidden, zoals wij hiervoor reeds aanstipten20, in 1667 tot een her
groepering van krachten bij een tweede contract. Bij die gelegenheid
verhuisden vier groenen naar de rode club en zes roden naar de groene.
Dat stuivertje wisselen had belangrijke gevolgen.
Toen de partijtegenstelling tijdens het Rampjaar opleefde was het niet
mogelijk één der beide facties staatsgezindheid aan te wrijven. De ten
gunste van Oranje rumoerende biygerij wenste het contract te zien
verdwijnen en dat kon dan ook, voorlopig, niet voortbestaan. Maar de
slachtoffers bij de wetsverzetting vielen, vrijwel gelijk verdeeld, in
beide kampen.
Er is in 1685, onder bemiddeling van Odijk, een derde contract tot stand
gekomen en in 1705, in de beginjaren van het tweede stadhouderloze
tijdvak, een vierde. Dit laatste werd nog, waar nodig, aangepast aan het
Instrumentum Pacis dat, eveneens met het doel conflicten over de
ambtenbegeving te voorkomen, in 1708 door de Staten van Zeeland is
vastgesteld. Toen was namelijk het ergste plooierij-rumoer, dat op de
dood van Willem III was gevolgd, waarbij regenten in verschillende
Zeeuwse steden het veld hadden moeten ruimen - maar niet in Zierik-
zee, dat de "oude regenten" hardnekkig verdedigde-, wel voorbij.
Van het vierde Zierikzeese contract dat tot 1747, het einde van het
tweede stadhouderloze tijdvak, is blijven functioneren, weten wij,
dank zij het door De Witte van Citters meegedeelde, vrij nauwkeurig
hoe het gewerkt heeft. Wij zien hoe allengs in het hele systeem van
ambtenbegeving de nodige verfijningen werden aangebracht. Men
hoefde elkaar geen grove scheldwoorden meer naar het hoofd te slinge
ren, want iedere afspraak waarover nog misverstand kon ontstaan werd
tot in de puntjes bijgeslepen. En als er, omdat men uiteraard even gretig
bleef als tevoren, niettemin conflicten rezen, dan werd de hulp van
arbiters ingeroepen bij wie men zijn beklag op schrift kon indienen. De
beide facties ondergingen een proces van institutionalisering. Er kwa
men notulenboeken aan te pas. De twee regenten die de leiding hadden
in de facties hadden aanvankelijk nog wel eens wat samen kunnen
bekokstoven. Maar toen men ze als "president" ging aanduiden is het
werk van de arbitragecommissie in de plaats van dat voorzittersoverleg
103