1597. "O miranda Dei opera"48 (Afb. 28). 1598. "Verbum Domini manet in aeternum"49 (Afb. 29). 1599. "Cui tributum, tributum"50 (Afb. 30). 1602. "Calc(uli) cam(erae) rat(ionum) Zel(andiae)"51 (Afb. 31). Bij al deze penningen had het randschrift hoegenaamd niets met het wapenschild te maken. Meestal sloeg het op de politieke of oorlogsge beurtenissen, die op de andere zijde van de penning waren geïllus treerd, tenzij werd aangegeven dat men met een rekenpenning te doen had. Parallel aan deze serie penningen loopt een andere, waarop het provin ciewapen nu werkelijk wordt vergezeld van de spreuk "Luctor et emergo", losgekoppeld van het "Autore Deo, favente regina" van de penning uit 1586. De oudste van die reeks dateert uit 1593 en is verge lijkbaar met de hiervóór genoemde penning van de Admiraliteit uit hetzelfde jaar. De samenvoeging van het randschrift "Luctor et emer go" en het Zeeuwse wapenschild werd nu een gewild thema; men kan zelfs van een standaardtype spreken, gezien het feit dat Van Loon uit de jaren tussen 1593 en 1602 niet minder dan tien voorbeelden weet aan te halen: een uit 159352 (Afb. 32), drie uit 159453 (afb. 33-35), een telkens uit 1596, 1598, 1600 en 160154 (Afb. 36-39) en twee uit 1602s5 (Afb. 40-41), gemiddeld dus één per jaar. In dat decennium was die combinatie dus duidelijk favoriet geworden. De achtergrond van de strijd tegen Spanje, nu over zijn dieptepunt heen, gaf relief aan het beeld van de leeuw die worstelde tegen de oerkracht van het water, maar stand hield. Ook Zeeland zou, naar men vast vertrouwde, standhouden met de hulp van God, die immers naar zijn "lieven wille", "het schuymig woedig meyr" kon "maken stille", zoals Valerius zong in zijn danklied: "O Heer die daer des hemels tente spreyt"Dit lied - terloops opgemerkt - was gewijd aan het verdrag met Elisabeth, dat de Zeeuwse Staten destijds had geïnspireerd tot de eerste penning met "Luctor et emergo". Een soortgelijke ontwikkeling als bij de Zeeuwse penningen is ook bij de munten te volgen. De muntslag nam een aanvang na de oprichting van een muntatelier in de abdijgebouwen in 1580. Meestal komt op het in circulatie gebrachte geld de Zeeuwse leeuw voor, al of niet in een wapenschild. Vóór 1586 zal men tevergeefs naar het devies "Luctor et emergo" zoeken, maar ook lang daarna blijkt het nog niet in gebruik. Soms vinden we de leeuw, zoals op het zegel, in een rond veld (Afb. 42). Hij is dan vergezeld van de spreuk: "Domine serva nos, perimus", een variant op het "Domine salvanos, perimus" van de penning uit 1562.56 Dat verandert met de eeuwwisseling en de beëdiging van een nieuwe muntmeester, Melchior Wyntgens, in februari 1601. De Statennotulen van de 20e van die maand vermelden: "Is geresolveert op de inscriptie van den Zeeuwschen nobel: "Si Deus pro nobis, quis contra nos. Spes 165

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1979 | | pagina 207