over bepaalde aspecten - waaronder het economische - hier en daar helaas wat onuitgewerkt gebleven. Maar in andere richtingen zijn er ook hier voorbeelden te signaleren van die verbreding van het onder zoeksterrein, waarover hiervóór al even sprake was. Toen wij in 1971 onze aandacht op de sociale mobiliteit onder vroedschappen concen treerden, hebben wij reeds, omdat wij dat onvermijdelijk achtten, in die studie ook het demografisch gedrag van dat deel van het patriciaat betrokken. Ook ditmaal hebben wij aan de demografie en aan de fami lieverhoudingen veel aandacht besteed. De rijkdom en de kwaliteit van de beschikbare gegevens maakte het ook mogelijk dat te doen. Van een ongebruikelijke verbreding van het terrein dat in prosopografische studies wordt bestreken kan men hierbij trouwens al niet eens meer spreken. De mogelijkheden voor ons werk werden dus door allerlei omstandig heden verruimd, maar tegelijkertijd namen de problemen in aantal toe. Wij werden om te beginnen geconfronteerd met de moeilijkheden, hiervóór reeds besproken, die inherent zijn aan alle prosopografisch onderzoek. Ook wij moesten ons hoeden voor mogelijke eenzijdighe den en overaccentueringen als gevolg van het intensief gebruik van gegevens die over bepaalde facetten van het object onvoldoende infor matie bieden. Daarnaast waren er ook andere problemen: de "gewo ne" vraagstukken die historici steeds ontmoeten wanneer zij gaan kwantificeren, en dan nog een aantal bijzondere moeilijkheden die werden veroorzaakt door het specifieke karakter van dit onderzoek. Tot die eerstgenoemde groep behoren de interessante kwesties die opduiken wanneer men zoekt naar een bruikbare stratificatie om aan de hand daarvan te gaan meten hoe groot de sociale mobiliteit was. Naast de vraag wat wij bepalend achten voor zo'n stratificatie is ook het aantal strata van belang. Dat aantal bepaalt immers in sterke mate of wij veel mobiliteit zullen ontdekken. Hoe groter het aantal, des te groter is de kans daarop. Ook de vraag wat wij vooral als stratificerende elemen ten zullen kunnen gebruiken is van grote betekenis. Beroepen kunnen een belangrijk hulpmiddel zijn, maar ze zijn lang niet vooralle personen uit onze groep bekend. Veel patriciërs oefenden zelfs in het geheel geen beroep uit, maar leefden van inkomsten uit hun bezit en... hun ambten. De gegevens hierover, die helaas nog onvolledig zijn, zullen ons in volgende hoofdstukken nog zorgen baren. Maar duidelijk is nu al wel dat het ook in ons geval heel moeilijk is politieke en economische macht scherp van elkaar te onderscheiden. In een politiek systeem dat vrijwel onbekend was met onomkoopbare en gesalarieerde beambten konden ambten een belangrijke bron van inkomsten worden. Maar lang niet alle ambten waren in dezen even belangrijk. Zij leverden meer of minder macht en status, en soms ook inkomsten. Daarom kregen zij een sleutelfunctie in onze stratificatie. Maar onze beslissingen zijn nu wel 12

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1979 | | pagina 26