dus ook degenen die voor hun vijftigste levensjaar overlijden.) De
uitkomsten voor het gehele Zierikzeese patriciaat leveren dan de vol
gende waarden op:
tabel2.20 Bruto en netto reproduktiefactoren in diverse cohorten.
Mannen geboren tussen:
1500-'49
1550-'99
1600-'49
1650-'99
1700-'49
1750-"99
BR.F.
0,82
2,06
3,38
4,21
3,39
3,57
N.R.F.
0,57
1,42
1,89
1,92
1,84
2,23
Hoewel we bij de berekening van de reproduktiefactoren geen rekening
houden met de mannen in de populatie, mogen we ongetwijfeld veron
derstellen dat voor de gehele groep geldt dat deze zich in de loop van
drie eeuwen langzaam maar zeker uitbreidt. Weliswaar vermindert de
zuigelingen- en kindersterfte de kans op snelle uitbreiding van het
patriciaat aanzienlijk, maar desalniettemin is er sprake van uitbreiding.
Hoe valt deze langzame groei echter te rijmen met de bij een eerdere
gelegenheid door ons geconstateerde achteruitgang van de gezinsgroot
te van leden van de vroedschap, aan het einde van de zeventiende en in
de eerste helft van de achttiende eeuw? In dat artikel kwamen we
immers tot de slotsom, dat de vrouwen van de vroedschapsleden een
reproduktiefactor hadden die soms niet groot genoeg was om de om
vang van de groep in stand te houden. Hier stuiten we op een verschijn
sel dat we met behulp van de ons toen ter beschikking staande gegevens
niet konden opmerken, maar dat nu duidelijk aan het daglicht treedt. De
gehele groep personen waarover De Vos gegevens verzamelde ver
toont een ander demografisch gedrag dan de veel kleinere groep leden
van de vroedschap. Het lijkt erop alsof in de loop der tijd een soort
scheidslijn gaat ontstaan tussen een beperkt aantal families waaruit
vroedschapsleden werden gerecruteerd en de overige leden van het
patriciaat, wier familie in een vroegere periode ooit tot de vroedschap
had behoord. Of die scheidslijn van sociale aard was, is echter de vraag.
Uiteraard bevinden zich onder de door De Vos opgenomen families een
aantal die op den duur in sociaal opzicht "obscuur" worden, maar aan
de andere kant zijn er in de achttiende eeuw ook een aantal lieden die
weliswaar geen lid van de vroedschap zijn, doch wel andere belangrijke
ambten bekleden. Misschien mogen we zeggen dat in de achttiende
eeuw de leden van de vroedschap een steeds uitzonderlijker gezelschap
gaan vormen. Typerend is bijvoorbeeld de sterke toename van het
aantal ongehuwde vroedschappen in het zg. tweede stadhouderloze
tijdvak, zoals afgeleid kan worden uit tabel 2.21
53