Wel mogen wij aannemen, op grond van de scheepscijfers, dat de
binnenvaart al begon achteruit te gaan, en ook de visserij raakte in de
jaren twintig over haar hoogtepunt heen. Men kreeg last van de om
standigheid dat Zierikzee zelf, anders dan Maassluis bijvoorbeeld,
nooit een vismarkt van betekenis is geworden. Ook werd het, wellicht
doordat het in de commercie nog steeds heel goed ging, moeilijker de
Zierikzeese vissersschepen bemand te krijgen. De Nederlandse visserij
als geheel doorleefde trouwens in de achttiende eeuw een neergang.
Wat wij over de Zierikzeese visvangst in deze jaren vernemen is be
paald nog niet uitzonderlijk triest. En nogmaals, voorde zeehandel van
de stad begon de echte achteruitgang pas later. De oprichting, in 1735,
van de "slavenkas", waarmee men beoogde in Noord-Afrika gevangen
geraakte zeelieden vrij te kopen, bewijst dat de stad nog handel dreef in
de Middellandse Zee. Waarschijnlijk is er zelfs na 1748 nog even een
korte handelsopleving geweest, een soort inhaaleffect zoals men wel
meer beleefde na een vrede. Ook het weinige dat bekend is over de
scheepscijfers en het bevolkingsgetal van de stad bevestigt de zeker
heid die wij hebben: dat het pas omstreeks het midden van de eeuw echt
misgegaan is in Zierikzee.14
Dat laat zich trouwens ook nog toelichten aan de schaarse mededelin
gen van De Vos over de economische belangen van het patriciaat. Hij
noemt weliswaar voor de vroedschap van 174715 slechts een viertal
vroedschappen die duidelijk belang hadden bij de opbrengsten van
visserij en koophandel, lever- en taanhuizen, zoutketen en meestoven,
maar die mededelingen zijn toch indrukwekkender dan wat ons op dat
gebied over de zeventiende eeuw is bericht. Weliswaar waren er naast
dat viertal weer vrij wat juristen en grondbezitters in de raad. Maar toch
liet het stadsbestuur wat het zwaarste was ook het zwaarste wegen: het
geld dat de stad over had van de verkoop van haar bezittingen en
rechten op Duiveland werd in 1725 gebruikt om een nieuwe sluis te
bouwen waarmee men de verzanding van de haven hoopte tegen te
gaan.
Wij moeten dus wel tot de conclusie komen dat de Zierikzeese gege
vens over het plaat- en kaaigeld en die over het familiegeld voor de
eerste helft van de eeuw hoogst onbetrouwbaar zijn. Wat het familie-
geld betreft laat zich eenzelfde conclusie trouwens ook trekken voor
Middelburg, waar zich aan het begin van de achttiende eeuw nog wèl
een aantal jaren een opleving in de opbrengsten van deze belasting heeft
voorgedaan. Ook als wij een enkele afzonderlijke aanslag in het familie-
geld uit de periode vóór 1741 wat zorgvuldiger bezien wordt het duide
lijk dat men toen de rijkdom zeer mild heeft bejegend. Waarom zou
anders een man als de schatrijke raadpensionaris Jacob Verheije niet
hoger aangeslagen zijn? Verheije is weliswaar in die periode de hoogst-
aangeslagene in het Zierikzeese cohier, maar het is toch rijkelijk goed-
64