element. Die hiërarchie in de ambten, waar wij verderop, in hoofdstuk
vijf, nog nader op in zullen gaan, zag er globaal als volgt uit:
Aan de basis van de hiërarchie stonden de 'kleine' ambten. Deze
ambten konden in principe ook uitgeoefend worden door leden van de
zogenaamde 'kleine burgerij', of door personeel van het patriciaat. Als
zulke ambten al door leden van het patriciaat zelf bekleed werden, dan
gebeurde dit vooral vanwege de emolumenten die er aan vastzaten.
Eigen personeel deed in dat geval het feitelijke werk. Te denken valt
dan aan ambten als borddrager, boomsluiter, afslager van de kiemen-
hoeke verse vis), klerk van de overman en klerk van thesaurieren.
De overdekenfuncties het overheidstoezicht op een gilde) zullen
ook tot deze klasse gerekend moeten worden en dat des te nadrukkelij
ker als het gilden betrof, die slechts enkele leden of helemaal geen leden
meer hadden. Sommige gilden waren echter nog van enig belang, en het
overdekenschap kon dan wel degelijk een basis voor wat machtsuit
oefening vormen. Soms vormden zulke ambten een startpunt voor een
patricische carrière, soms zelfs iets meer dan dat. De keurmeester van
de meekrap, de vaandrig van de schutterij, de overdeken van het
meeredersgilde vormden tesamen met nog een aantal van deze 'start'-
ambten een klasse apart. De ambtsdragers op dit niveau hadden geen
groot ambtsinkomen, maar in ieder geval wel status en vooral een
zekere macht en invloed via de wat machtiger gilden of instellingen op
niet-economisch terrein. De boekhouders van de diverse instellingen
van liefdadigheid (de gods- en gasthuizen), de penningmeesters van de
kleinere polders, de wijnroeiers of vergiermeesters, de havenmeester,
de kraanmeester, de plaatwachter en de regenten van de zojuist ge
noemde instellingen. De laatsten waren door de secularisatie van de
geestelijke goederen in de zestiende eeuw immers ook ambtsdrager
geworden. Tot de wat ruime categorie van 'start'-ambten behoorden
ook een aantal ambten op het eiland. Veel van deze ambten konden
door de overheersende invloed van de stad op het eiland trouwens
gemakkelijk door Zierikzeeënaars bekleed worden. Indien het bege-
vingsrecht niet direct van de stad 'dependeerde', dan bestond er altijd
nog de mogelijkheid dat een lid van het patriciaat, via zijn persoonlijke
bezittingen elders op het eiland, zijn invloed kon laten gelden. Tot dit
soort ambten behoorde in ieder geval een groot gedeelte van de baljuw
schappen, de dijkgraafschappen van het Poortambacht en van de Sas-
polder en de commissarisschappen van het landrecht. Ook de dijkgra
ven, die niet direct afhankelijk waren van het Zierikzeese begevings-
recht, waren vaak Zierikzeeënaars. Door de beperkte omvang van het
eiland, waar maar één stad meetelde, zal hun plaats in de machtsstrati
ficatie vaak niet veel van die van de Zierikzeese ambtsdragers verschild
hebben.
Boven deze categorie van ambten stonden de functies waarvan de
73