te laten huwen, dan is het de vraag of hij na 1747 zijn sociale positie zou hebben kunnen bestendigen. Veel van dergelijke gevallen zijn dan ook niet te noemen. Betekende dit nu dat economische posities onbelangrijk waren? Zeker niet; ze waren echter niet doorslaggevend. Leden van het patriciaat die in financieel moeilijke omstandigheden kwamen te verkeren, werden vrijwel altijd geholpen. Alleen in de zestiende eeuw, toen het standson derscheid nog niet op al te rigoureuze wijze werd gehanteerd, verdween iemand nog wel eens uit de elite op grond van zijn verslechterde financiële positie. De verschillen in vermogenspositie van het gros van de leden van het patriciaat waren, enkele uitschieters ten spijt, nog niet al te groot. Zelfs in de achttiende eeuw - de periode waarover we in het algemeen wat de vermogens betreft het beste geïnformeerd zijn-was, zoals wij zagen in hoofdstuk 3, het aantal grote vermogens gering. Ook de omvang van het grondbezit varieerde niet erg sterk in de tijd, hoewel het aantal grondbezitters in de achttiende eeuw beduidend toenam. Vermogen en bezit zullen dus hoogstens een rol hebben gespeeld bij het sociale onderscheid tussen patriciaat en overige bevolking. Het was echter van geringe betekenis voor de verschillen tussen het patriciaat onderling. De enige wijze waarop bezit wel van betekenis kon zijn, was in de vorm van onroerend goed, omdat hieraan adellijke titels en eventuele prerogatieven verbonden konden zijn. Langs deze weg kon de bezitter toch een bepaalde plaats in de machtspiramide verwerven. Overigens moet de betekenis voor de Zierikzeese machtsverhouding van deze adellijke titels niet overschat worden. Er waren uiteraard personen van adel onder het patriciaat, maar een groot gedeelte van hen was van elders afkomstig. Een enkele afstammeling van Friese griet mannen, wat jonkheren uit de kustprovincies en in de achttiende eeuw wat lieden met een Duitse adellijke titel. De eigenlijke adel van het eiland was niet zo vreselijk belangrijk. Tijdens onze onderzoeksperio de waren er tenminste slechts achtentwintig patriciërs met een eigen heerlijkheid. Acht voerden de titel van een stadsheerlijkheid, acht hadden zelfs meer dan één heerlijkheid en acht hadden een aandeel in een heerlijkheid. Op een totaal van 449 personen geen indrukwekkend aantal dus. Waren vermogen en bezit al niet van groot gevolg voor de verschillen in sociale positie tussen de diverse leden van het patriciaat, dat gold ook voor de beroepsuitoefening. De leden van het patriciaat vormden grotendeels een 'leisure class', wier voornaamste besognes gelegen waren in bestuurlijke activiteiten of in het beheer van het eigen bezit. Uitzonderingen op deze regel vormden naast wat winkeliers en kooplieden, de stadsdoctoren, enkele predikanten en een aantal juris ten. Weliswaar had een groot aantal leden van de Zierikzeese rege ringsfamilies zich de meestertitel verworven, maar in de meeste geval len leidde die titel niet tot praktische beroepsuitoefening. Hoe groot het 77

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1979 | | pagina 91