aantal praktizerende juristen was valt moeilijk uit te maken, ook al
omdat staatszaken en privé-zaken door elkaar konden lopen. Fockema
Andreae heeft reeds gewezen op de vele semi-publieke taken, die door
de talloze juristen, een wat vormloze voorhoede van een latere bu
reaucratie, in de Republiek werden vervuld.12 De Zierikzeese juristen
vormden op deze regel zeker geen uitzondering. In totaal waren er
gedurende de republikeinse periode onder de 449 vroedschappen en
andere leden van de magistraat 169 personen met een academische
titel. Een klein deel van hen had in een andere faculteit gestudeerd dan
de juridische. Van de juristen worden door De Vos slechts zelden
concrete beroepen vermeld. Aangezien vooral in de achttiende eeuw de
percentages academici bijzonder hoog waren, wordt het vermoeden
nog eens versterkt, dat de meestertitel vooral status en daarnaast
praktische voordelen bij het uitoefenen van publieke functies bood. Zij
die een werkelijk beroep uitoefenden alvorens ze een publieke functie
gingen bekleden of dit zelfs nog deden als ze reeds een functie hadden
(de stadsdoctoren en predikanten uiteraard niet meegerekend, omdat
hun ambten eigenlijk meer een beroep inhielden), zijn vrijwel altijd
personen bij wie voor de sociale positiebepaling andere factoren in het
spel waren. Een predikant, die een meisje uit het patriciaat huwde; een
vleeshouwer, wiens grootvader raad en thesaurier was geweest; een
brouwer, wiens vader van moederszijde raad was en die op zijn beurt
weer trouwde met een dochter van een lid van de vroedschap13 vormen
enkele voorbeelden uit een grote reeks van dergelijke gevallen.
III. Standsverschillen.
De constatering dat blijkbaar niet het beroep, maar veeleer de ver
wantschap doorslaggevend was voor de bepaling van de maatschappe
lijke positie, brengt ons tot de derde dimensie van sociaal onderscheid.
Reeds hierboven hebben we erop gewezen, dat in pre-industriële sa
menlevingen de nadruk meer lag op de toegekende status, dan op de
zelf bereikte individuele prestatie. Uiteraard gaat het hierbij om een
min of meer 'ideaaltypische' aanduiding. Het is niet uitgesloten, dat
individuele kwaliteiten een rol speelden, maar ze waren beslist van
geringere betekenis dan thans. Als iemand zich al door persoonlijke
kwaliteiten opwerkte op de maatschappelijke ladder, dan was het nood
zakelijk dat hij vroeg of laat zijn positie trachtte te bevestigen door het
aanknopen van verwantschapsrelaties. Ook diende hij zich in zijn
gedrag aan te passen aan de leefwijze van de elite. Hier komen weer
even de problemen rond de sociale mobiliteit om de hoek kijken, een
onderwerp waarover wij reeds elders hebben geschreven14 en waarop
wij ook in hoofdstuk 5 nog even terug zullen komen.
Van alle dimensies van sociale ongelijkheid valt misschien het stands-
78