de Prins. Dathenus, wiens motto had kunnen zijn "Never a backward
step" vond uitvluchten bij de vleet, maar kwam niet. De synode ging
uiteen zonder tot een beslissing in de twistzaak te zijn gekomen.
Het eindoordeel van Janssen over Dathenus luidt: in het eerste gedeelte
van zijn loopbaan was hij een uitstekend mens; het tweede tijdperk, dat
hem tot een voortijdig versleten man maakte, bevend en gebroken, zou
waarschijnlijk totaal anders zijn verlopen indien hij Willem van Oranje
niet op zijn weg had ontmoet.'Dathenus is gevallen, omdat een Willem
naast hem stond, die hem te sterk was. Zonder dit ware hij van den
koningstroon, waarop hij was gestegen, niet afgedaald, dan alleen om
neer te zinken in het graf'l4S.
Voor het eerst in zijn schrijverscarrière viel Janssen negatieve critiek
ten deel van hervormde, zeergeleerde en hem overigens welgezinde
zijde. De recensie verscheen in de Nederlandsche Spectator van 1872
en was geschreven door J.G.R. Acquoy, die begonnen was als onder
wijzer, later bij Moll aan het Athenaeum Illustre theologie en kerkge
schiedenis had gestudeerd, en in 1857 te Leiden was gepromoveerd,
waar hij in 1878 hoogleraar zou worden146. Acquoy verpakte zijn critiek
in peau de pêche uitdrukkingen, maar de halve verstaander begreep al
dat ze niet mals was. Acquoy noemde het commentaar "vluchtige
potloodkrabbels, op papier geworpen om in 't ruwe aan te wijzen".
Hij prees Janssen als "onzen verdienstelijken en door zoo menig uit
voerig geschrift met lof bekenden historicus", wiens werk over Dathe
nus op iedere bladzijde getuigde van "de meest kalme bezadigdheid, de
strengste onpartijdigheid en de innigste waarheidsliefde". Evenwel,
aldus de recensent, Janssen had de gebeurtenissen verslagen als ware
hij een journalist. Met zijn historische kennis had hij de karakters van
Oranje en Dathenus moeten kunnen doorschouwen; hij had de politieke
situatie van de tachtiger en negentiger jaren scherp moeten analyseren,
om vervolgens tot een synthese te komen. Janssen kon zich als histori
cus niet veroorloven om herhaaldelijk uit brieven te citeren dat perso
nen elkaar beschuldigden van misgrepen, geschonden beloften en zelfs
majesteitsschennis, zonder de waarheid op te sporen. Waarom had
Hendrik Q. zich niet verdiept in de drijfveren van de synode te Dor
drecht in 1578? Koos deze partij tegen de godsdienstige tolerantie van
de Prins en vóór het ultra-calvinisme van Johan Casimir van de Palts?
De Duitser liet zijn berooide troepen in Vlaanderen plunderen en zich
zelf te Gent een joyeuse entrée bezorgen. Zocht hij een wijde financiële
armslag en bovendien een hoge plaats op de politieke ladder, misschien
zelfs de grafelijkheid van Vlaanderen? De conclusie van Acquoy luid
de: Oranje en Dathenus waren geen van beiden van kwade trouw, maar
hun standpunten waren dusdanig gepolariseerd dat een verzoening
uitgesloten was. De Prins was, mede door zijn francofiele gezindheid,
die hij ook na de Franse Furie in 1583 behield, ziende blind en horende
doof voor hetgeen er onder de brede massa's leefde147.
49