de kundige bewerker van het (Nieuw) Woordenboek der Nederland-
sche Taal (1864), dat daarna zijn naam zou blijven dragen.
Geheel volgens het normbesef van die tijd schreef Janssen dat Van Dale
stamde uit "den burgerstand", hetgeen betekende, dat zijn familie tot
de bovenlaag van het gewone volk behoorde. Hij verzweeg de "buiten
gewone zenuwachtigheid'van zijn vriend niet en evenmin diens onver
standige levenswijze. Hij had zijn boog altijd strak gespannen en gunde
zich zelfs geen nachtrust. Toen hij aan pokken stierf, zat Janssen vele
uren aan het ziekbed. Het afstotelijk opgezwollen gezicht van de ster
vende is hem lang bijgebleven207. Voor hij het tijdelijke zegende, liet
Van Dale aan Janssen het eerste deel van het Biographisch Woorden
boek van A.J. van der Aa overhandigen, dat toen verschenen was. De
necroloog tekende hierbij aan: "Ik bewaar dit kostbaar geschenk als
een dierbaar reliek van hem, die mij liefhad tot in den dood".
Wat het wetenschappelijk leven van Van Dale betreft, trok Janssen de
caesuur in 1862, toen het artikel: "Het reglement voor de scheepvaart
en de heffing der tollen op het Zwin van den jare 1252, ontdekt in de
archieven van Sluis" in de Bijdragen verscheen. Janssen noemde het
een meesterwerkje. Daarna helde Van Dale's belangstelling steeds
meer over naar het middelnederlands, dat "in hem een priester vol van
de warmste geestdrift" vond. Hij legde zich ook toe op het gotisch en
op de moderne Nederlandse spraakkunst.
Deze necrologie is een getuigenis van hetgeen Albert Verwey "de
liefde die vriendschap heet" heeft genoemd208.
V DE ARCHIVARIS
De eerste kennismaking van Janssen met archieven had plaats in zijn
studententijd, toen hij een aanvang nam met het ordenen van de oude
documenten over zijn geboorteplaats. Of hij na voltooiing van dit werk
een catalogus heeft samengesteld, is ons niet bekend. Na het overlijden
van Van Dale werd hij tot archivaris van Sluis benoemd. Hij moet het
stedelijke archief in uitstekende toestand aangetroffen hebben en deze
functie zal in feite een zaak van eer geweest zijn. Vertrouwd met
paleografie en diplomatiek was hij zeker, maar de meesterproef voor
een archivaris: de samenstelling van een wetenschappelijk verantwoor
de catalogus, had hij zo goed als zeker nog niet afgelegd.
Zoals vermeld, was Janssen tussen 1872 en 1880 meerdere malen lid
van de generale synode der Nederlandse hervormde kerk. Bovendien
maakte hij meer dan eens deel uit van het "Algemeen college van
toezigt" en van de "Synodale commissie", die min of meer het dage
lijks bestuur vormdeDeze laatste stelde in 1873 aan de synode voor om
het oud-synodaal archief, dat stukken bevatte vanaf de oudste tijden
der reformatie tot aan het Reglement van 1816, waardig onder te bren-
71