ontrouw gebleven. In dat jaar werd hij benoemd tot substituut Fiscaal bij het departement der Marine te Vlissingen. In 1798 volgde zijn benoeming als lid van het Vertegenwoordigend Lichaam in Den Haag en op 14 december 1801 werd hij benoemd tot lid van de Raad van de Marine van de Bataafse Republiek. In 1805 werd hij lid van de Staats raad in de tijd van Raadpensionaris Schimmelpennink, daarna in de periode van Lode wijk Napoleon. In dit stadium van zijn loopbaan kreeg Van Royen de opdracht een rapport op te stellen over de stad Middelburg16. Hij was dus bekend met de Zeeuwse situatie vóór en na 1795. Het rapport bestaat uit twee delen. In het eerste deel behandelde Van Royen de financiële staat van de Zeeuwse hoofdstad, gevolgd door de staat van de armenkassen, godshuizen, pieuze stichtingen, publieke werken, het dok voorde koopvaardijschepen, de haven, de staat van de koophandel, der fabrieken en trafieken, het getal der inwoners en der huizen. In de tweede sectie van het eerste deel behandelde hij de klachten van de kooplieden en graanhandelaren. In het tweede deel van zijn rapport gaf hij de middelen aan, waardoor aan de behoeften van de stad Middelburg en de klachten van de colleges van kooplieden en graanhandelaren tegemoet zou kunnen worden ge komen. De slechte toestand. Het verval van de Middelburgse bestaansbronnen blijkt uit een opgave uit het rapport van 1807. Sedert 12 jaar had deze stad meer dan !4 van zijn bevolking verloren17. Hele wijken waren verlaten: naar elders waren vertrokken degenen die leefden van de vaart ter zee, de binnen vaart en ook die werkten in daarvan afhankelijke bedrijven als scheeps timmerwerven, lijnbanen etc. Het aantal inwoners was tevens gedaald door vertrek van degenen die hun bestaan hadden in de graanhandel of winkeltjes hadden voor de verkoop van dagelijkse behoeften. Daardoor waren hele buurten in verval geraakt. Eerste klas magazijnen (winkels) en dito gebouwen waren net als andere huizen bijna waardeloos gewor den; vele waren belast met een hypotheek en onder de taxatiewaarde voor de jaarlijkse grondbelasting (Fimpót foncier annuel). Een sprekend voorbeeld van de malaise vormt de financiële positie van de Zeeuwse hoofdstad in 1807. Het rapport spreekt van een schuld aan kapitaal en interesten van ongeveer4Vi millioen gulden. Reeds sedert 1769 was de stad genoodzaakt geweest om leningen te sluiten. De situatie werd in 1783 aanmerkelijk slechter toen Middelburg de Oost Indische Compagnie (kamer Zeeland) te hulp moest komen met een kapitaal van 500.000 en naderhand in 1790 nog eens met een bedrag van 500.000 tegen 3% per jaar. Laatstgenoemde som werd verkregen 118

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1980 | | pagina 188