uit een geldlening in de vorm van wisselbrieven door commissarissen
van de Leenbank te Middelburg afgegeven, losbaar na verloop van 10
jaren18. De kooplieden Ketwich en Voomberg te Amsterdam en W.
Jochems en Zoon te Den Haag dienden, namens hen en andere belang
hebbenden, in verband met deze afgifte in het begin van 1807 een
request in bij Lode wijk Napoleon om rembours en interesten19.
Weliswaar had de stad twee obligaties van ieder 500.000 a 3% ontvan
gen van de Oost Indische Compagnie, waarop van tijd tot tijd is afgelost
en gerestitueerd 350.000, dus onafgelost en verschuldigd gebleven
aan Middelburg 650.000, alsnog in handen van de stadsregering
berustend. Tegenover een vergroting van de lasten stond echter een
aanzienlijke vermindering van de inkomsten. Van Royen merkt op dat
de stad in een positie was geraakt dat de wisselbriefhouders hun rech
ten op de eigendommen van de stad en van de particulieren alleen niet
konden laten gelden dankzij het aanvragen van surséance van betaling
door de gemeente. Dit middel kon echter niet meer toegepast worden.
De stad was in een positie geraakt waarin zij haar schuldeisers niet meer
kon betalen.
De armenkassen, godshuizen en pieuze stichtingen vereisten vanwege
de aanhoudende vermindering van inkomsten jaarlijks grotere subsi
dies; diverse collecten brachten echter steeds minder op, rapporteerde
Van Royen, door de verminderde welstand van de zg. bemiddelde
klasse van de bevolking20.
Over de publieke werken wordt in het rapport van 1807 het volgende
opgemerkt: Noodzakelijke reparatiën worden niet uitgevoerd of ten
dele, als ze veel kosten met zich meebrengen. Om een paar voorbeel
den te noemen van het troosteloze stadsbeeld in die dagen: vele brug
gen waren voor rijtuigen en enkele zelfs voor voetgangers afgesloten
vanwege hun slechte staat van onderhoud. Ook waren de bruggen voor
enkele poorten van de stad getransformeerd tot dammen, met puin van
huizen die in de binnenstad waren ingestort of afgebroken met het oog
op instortingsgevaar.
Ook het dok voor de koopvaardijschepen (tegenwoordig het Balken-
gat?), waar eens een groot aantal schepen van de beide Indische Com-
pagniën en andere schepen van de grootste omvang lagen, viel geheel in
puin en was derhalve niet meer bruikbaar21. Het verkeerde dus ook in
een toestand van verwaarlozing en verval.
De situatie van de "fabrieken en trafieken" (bedrijven, waar in het
fabricageproces respectievelijk met en zonder vuur gewerkt werd) gaf
Van Royen geen aanleiding tot rooskleuriger berichten. Hij noemt het
afbreken van gebouwen of werkzaamheden in Middelburg in de periode
van de afgelopen 10 a 12 jaar van een oliemolen, een salpeterraffina
derij, een stijfselmakerij, een kopergieterij, een harpuisstokerij22,
een buskruitmolen (afgebrand en niet herbouwd), een lijnbaan, een
119