was toen twee jaren tevoren opgericht en werkte voor "eigen" gebruik en eventueel voor andere loodgieters. In de linnenweverij en vlasspin nerij, ook wel stadsfabriekhuis genoemd, werd onderwijs gegeven aan arme kinderen, die daar ook vlas leerden spinnen en op die wijze hun ouders enigszins konden steunen (desgewenst werd aan behoeftigen ook vlas aan huis gegeven om te spinnen). Het jaarlijks 2400 pond gesponnen vlas werd daar tot 60 stukken linnen geweven (behang en gewoon linnen), dat voor het grootste deel bij de armbesturen werd verbruikt. De inrichting werd aan de gang gehouden door een jaarlijkse stedelijke bijdrage van 2600. Uitbreiding van dit "huis" door het aannemen van meer kinderen in school gaf geen winstmogelijkheden door de daaraan verbonden hogere kosten. Een enkel voorbeeld van de achterop geraakte bedrijven in Middel burg: de smeersmelterij maakte vóór 1794 jaarlijks 265.000 pond roet, "thans" 70.000 pond smeer. De bijgevoegde overzichten geven vaak ook details over middelen tot herstel of aanmoediging, en aanmerkin gen. Zo is bv. hierdoor bekend dat het Zeeuws roet van deze smeer smelterij overal werd geprezen. Dit kwam doordat er maar één smelte- rij bestond. Zij werkte volgens een contract tussen de kaarsemakers en de vleeshouwers; de fabriek kon blijven bestaan dankzij deze maatre gel. Het gebrek aan debiet werd veroorzaakt door het wegvallen van de markt van geslacht vee voor Oost- en West-Indië; bovendien veroor zaakte de verminderde bevolking ook een kleinere consumptiebehoef te. Voorts wordt gemeld dat de toevoer (van slachtvee?) uit Staats Vlaanderen had opgehouden te bestaan. Een ander voorbeeld was de zeepziederij, vroeger een bloeiend bedrijf, nu tot 1/5 verminderd door invoer van vreemde zeep en minder debiet. Het zou te ver voeren om in te gaan op alle gegevens over de Middel burgse bedrijven die door gebrek aan debiet en andere oorzaken achter op waren geraakt. De landdrost was van mening dat vele van hen de aandacht van de overheid verdienden. Het fabriekswezen van de Zeeuwse hoofdstad had, volgens hem, de ondersteuning van het gou vernement nodig (bedoeld zullen zijn de octrooien of prerogatieven zonder welke de Middelburgse bedrijven niet konden concurreren te gen de vestigingen in andere steden en dorpen). Zij had daarop ook een meer rechtmatige aanspraak door de opofferingen door haar ten alge mene nutte gedaan (waarschijnlijk wordt door hem gezinspeeld op de financiële hulp van de Zeeuwse hoofdstad aan de provincie, een schuld die nog niet vereffend was). De Middelburgse bedrijven waren bijna alle sedert 10 a 12 jaar achterop geraakt. De landdrost verwachtte een verdere daling van het bevol kingscijfer door het verval van de handel, fabrieken en trafieken. Hij voorzag dat de handel zou weggaan om zich elders te vestigen als de oorlog nog enige tijd zou voortduren. Als reden voerde hij aan dat in 122

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1980 | | pagina 192