branen, kraakbeen, been) voortkomen uit het primaire lichaamsvocht. Been ontstaat uit kraakbeen (Pechlinus en Lémery). De ossa plana verbenen vanuit het centrum op de wijze, die zijn leermeester B.S. Albinus heeft aangetoond. De ossa fibulosa (costae, radius, clavicula) groeien vanuit het midden in de lengte en de breedte (Coiter) en volgens Malpighi laagsgewijs, zoals bij de genezing van een goed gereponeerde fractuur (Boerhaave). Het eigen onderzoek deed hij bij foetus- en kindercadavers van ver schillende leeftijd met de hulp van L. Heister6. Microscopisch waren bij een 9 maanden oud foetus in het centrum van de kraakbenige 'apophyse' (Ruysch) van het femur vrij dikke vezels (fibrae crassiores) zichtbaar. Deze bleken met de groei in grootte en aantal te vermeer deren, en vormden dan een benig punt, dat vervolgens groeide tot slechts een kraakbeenschil aan de buitenkant overbleef. Bij foeten jonger dan 6 a 7 maanden zag hij microscopisch, dat de aan de buiten oppervlakte van de kern vastzittende beenstralen niet recht waren, maar een even 'cellulaire' bouw toonden als de binnenste botsubstantie bij volwassenen (Gagliard)7. Het ontbreken van de centrale botholte bij foeten verklaart hij, met Ruysch, door de bij de groei tijdens de zwan gerschap toenemende druk. Hij geeft een tekening, vervaardigd door F. van Bleyswijck (fig. 1), en zegt zijn waarneming nog bij geen andere auteur te hebben gezien. Met enige trots getuigt hij, dat zijn leermeester B.S. Albinus de inhoud van deze paragraaf tijdens een college in dat semester heeft gedemonstreerd8. Ook noemt hij nog de door Kerkring aangegeven drie beenkemen in het sternum, die zich gedragen als die in de 'apophysen'. Wij kunnen Basters waarneming vermoedelijk als een primeur be schouwen. In zijn tijd is dit waarschijnlijk voldoende begrepen, getuige de twee herdrukken die het proefschrift verwierf9. In 1748 herhaalt hij ten dele zijn bevindingen10, geeft daar ook de tekening uit het proef schrift, en zegt nog iets over de lange beenderen met de laagsgewijze groei in de dikte en de lengte door dwars, circulair, en in de lengte verlopende fibrae. De spongieuse botbouw en de centrale holte in de grote pijpbeenderen bij volwassenen zijn naar zijn mening een gevolg van het door de mechanische krachten uiteenwijken der fibrae. Zijn eveneens door microscopisch onderzoek gesteunde waarneming over de haargroei gaf een doorbraak van de vroegere traditionele opvat ting, die haren als uitlopers van zenuwen zag11 Enige toen eveneens in het Latijn geschreven observaties uit zijn praktijk12 vatten wij hier kort samen: een door een abces in het proxi- male einde van de tibia losliggende epiphyse; een sedert 30 jaren bestaande blaasfistel na een steenexcisiedie genas na verwijdering van nog een achtergebleven steen; twee ureteren links en één sterk ver wijde ureter rechts bij de obductie van een 20-jarige vrouw; de excisie 159

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1980 | | pagina 249