laaden zyn, veel beter dan Diuretica te gebruiken, wat ook Pitcaim in tegendeel mag zeggen"73. Het in de 18e eeuw nog bestaande verband tussen botanie en genees kunde in de therapie zien wij ook bij Baster. Maar hij toont eveneens de zijn tijd kenmerkende "wetenschappelijke visie" in zijn afzonderlijke botanische proefnemingen74, èn in zijn pogingen tot chemische ana lyse. Hij noemt zo de therapeutische kwaliteiten van enige zeeplanten. Van het zeekraal kent hij de positieve werking bij 'blauwschuit of scorbut'75. De 'losmakende en ontbindende werking' van de plant acht hij een gevolg van het hoog gehalte aan loogzout, dat hij bepaalde bij een hoeveelheid gedroogde planten76. Ook wijst hij op het zeewier (ook zee-eik, of zee-rui), met de van oudsher reeds sedert Plinius, maar ook door eigen ervaring en door Gaubius en Van Visvliet bevestigde posi tieve werking op alle harde klierzwellingen. Richard Russell's mening vermeldend, dat gerijpt slijm uit de wierblazen zelfs helpt bij de 'de besloote Kankers (Schirrus) der Vrouwe-Borsten', spreekt hij de wens uit te onderzoeken of het ook werkt bij 'podagra en knobbels van colica pictonum'77. Afzonderlijk vestigt hij verder de aandacht op een aantal medicamen ten uit de Edinburgse school, die naar zijn mening toepassing ook in de Nederlanden verdienen78. Hij noemt de uitwaseming bevorderende 'spiritus Mindereri', het haemostypticum 'vitrum ceratum antimoni', het 'mercurius alcalisatus', werkzaam bij nerveuze- en huidaandoenin gen, het desobstruens en expectorans 'kermes minerale sive pulvis Carthusianorum', bereid uit antimoon en nitras fixatus, van alle nauw keurig de bereiding, toepassing en dosering gevend. De spiritus Minde reri79, en de antimoon- en kwikpreparaten, ook in andere vormen, zijn sinds het einde van de 18e eeuw, gedurende enkele decennia van de 19e eeuw veelvuldig door de Nederlandse medici (met de nodige voorzor gen inzake de dosering) toegepast. Zijn aansporing vond dus vervul ling. In de bespreking van het 'aqua calcis' (bereid uit gebrande oester- en mosselschelpen), toen beschouwd als een middel tegen steenvorming in de urinewegen, toont Baster zijn geduldig en nauwkeurig-kritisch waarnemen. Een graveelsteentje zo groot als een erwt, geplaatst in een warm destilleerstooije leek na ongeveer 8 dagen iets groter en was bedekt met een wittige stof. Na afwassing zag hij iets als een honingraat of een grof sponsje vol met kleine gaatjes, terwijl de steen 7 greyn aan gewicht had verloren. In het afgewassen meel heeft hij later met het vergrootglas zoutdeeltjes gezien, die veel overeenkomst toonden met de kristallen van muursalpeter. In een andere proef waste hij dag voor dag het steentje af, en zag hoe langer hoe dieper de gaatjes uitgegeten worden. Later zag hij ook stenen, waar het proces zich niet of veel langzamer voltrok. Daarom meent hij, dat het vaste aardachtige deel 170

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1980 | | pagina 260