"Herstelde kerk van Christus" leidde na het vertrek van enkele gegoe
de lidmaten eind 1824 een kwijnend bestaan. Hij bleef echter actief als
oefenaar. Met ds. H.J. Budding ging hij voor in de afgescheiden ge
meente van Middelburg. Ondanks zijn staat van dienst werd Vijgeboom
wegens zijn ongeletterdheid door de afgescheidenen niet tot het predik
ambt toegelaten4.
De genoemde ds. H.J. Budding (1810-1870) was een nogal excentrieke
voorganger. Na zijn studie in Utrecht werd hij in 1834 beroepen in
Biggekerke. In 1836 sloot hij zich bij de Afscheiding aan, maar zijn
voorkeur voor de psalmberijming van Dathenus bracht hem al spoedig
in een uitzonderingspositie. Nergens hield hij het lang uit, ook niet in
Amerika waarheen hij in 1848 vertrok5. Met hem kwam Jannes van de
Luyster vanaf 1836 veelvuldig in contact. In boerenschuren predikte hij
voor honderden mensen, die soms op emotionele wijze van hun geloof
of bekering getuigden. Deze ongeoorloofde bijeenkomsten werden
door de overheid bestreden met politioneel geweld en processen-ver
baal. Ondanks alles ging de stichting en organisatie van gemeenten
gestadig voort.
Op één van de provinciale vergaderingen in 1837 werd het traktement
van Budding op 800,- plus 200,- voor huishuur bepaald. Als Zeeuws
afgevaardigde maakte Van de Luyster de tweede landelijke synode te
Utrecht mee, waar na onenigheden een voorlopige kerkorde werd
vastgesteld. In de kring van gezinsleden en bedienden was een bevinde
lijk ervaren bekering in dat jaar niet ongewoon.
In 1838 heerste een strenge vorst van januari tot maart. De aanplant en
voorraden bevroren toen. Van de Luyster interpreteerde dit als de
bezoekende hand Gods wegens 's mensen zondigheid. Ook in 1839
bracht de lang aanhoudende koude schade toe aan het gewas. Van de
Luyster bezocht de provinciale vergadering te Dordrecht, die bijeenge
roepen was om te bemiddelen tussen ds. H.J. Budding, die vasthield
aan de psalmberijming van Dathenus, en een aantal gemeenten. Op
raad van ds. H.P. Scholte6 werd een nieuwe provinciale vergadering te
Goes uitgeschreven waar de band met Budding verbroken werd.
In 1840 werd een vries- en droogteperiode gevolgd door plensregens in
mei. Het gewas leed schade van een storm. In hetzelfde jaar kwam C.
van der Meulen (1800-1876) als voorganger ter sprake. Deze aannemer
uit Middelhamis werd in 1838 door Scholte in Utrecht tot predikant
opgeleid. Van 1839 tot 1841 ging hij voor in de gemeente van Middel
hamis. Daarna bediende hij vanuit zijn standplaats Goes meerdere
Zeeuwse gemeenten. In 1847 gaf hij samen met Van de Luyster leiding
aan de landverhuizing7.
Het jaar 1841 bracht opnieuw een strenge winter. Hagelbuien in mei en
droogte tot eind juli waren niet bevorderlijk voor het gewas. In Goes
werd een kerkgebouw gekocht en de gemeente Borssele verkreeg er
kenning op 14 juli.
2