Na zijn benoeming tot directeur, die hij met zijn brief van 4 september aanvaardde, is Ploos er de man niet naar om zich niet naar beste kunnen in te zetten voor het Genootschap. Wegens zijn veele uitgestrekte bezigheeden is hij echter niet in staat de vergaderingen bij te wonen. Daarom vraagt hij Tjeenk in zijn brief van 9 oktober hem regelmatig op de hoogte te houden van het besprokene. Vergeef my, dat ik UEerw. hiermeede lastig val, maar alzo ik niet gaarne een naam bezit zonder z' te verdienen, ben ik verpligt dee sen weg in te slaan, om hetgeen, waartoe UEerw. my hebt helpen verkiezen, waardig te bekleeden12. Nu, Ploos krijgt al spoedig de gelegenheid om zich daadwerkelijk voor het Genootschap verdienstelijk te maken. DE PRIJSPENNING In de vergadering van 10 oktober 1769 stelt de presiderend-directeur Winkelman voor naar een bekwaam medailleur om te zien, die de gouden en zilveren penningen zal moeten vervaardigen voor de eerste prijsuitreiking van het Genootschap in 1770. Winkelman dacht aan Johan Matthias Holtzhey, muntmeester te Middelburg, die ook het zegel had vervaardigd13. De vergadering machtigt hem samen met de vice-president Changuion en de secretaris Tjeenk een en ander naar beste goeddunken te regelen. Op 15 oktober schrijft Tjeenk aan Ploos en verzoekt hem een ontwerp voor de penning te maken. Blijkbaar noemt Tjeenk in zijn brief als medailleur de Middelburgse Holtzhey, want Ploos reageert op 25 okto ber positief op het verzoek voor een ontwerp doch wenst Holtzhey niet als medailleur. Het moet een meer dan gemeen bekwaam mens zijn, dewelke myne teekening zal kunnen volgen, en de kenners voldoen; ook zoude ik niet gaarne myne naam aan een krumlaar wagen. Duidelijker taal kan niet gesproken worden. Hij zal zelf wel een medailleur aantrek ken, als er geen bezwaren bestaan van de zijde van het Genootschap tegen dit voorstel. Op 31 oktober stuurt Ploos een ruwe schets. Omdat nogal veel op de penning moet worden afgebeeld heeft hij de diameter groter genomen dan die van de penning van de Hollandsche Maatschappij, anders zouden de figuurtjes te klein en onduidelijk worden. Hij verklaart de afbeelding van de zeven vrije kunsten als volgt: De Bovenste zijn de Sterrekunst en de Muziek daarna volgen de Poezy en de Rekenkunst, de Schilderkunst in 't midden; een weinig lager: en, onder aan, de Boukunst en de Meetkunst. Op de andere zyde ziet men: Minerva. Ik heb een lauerkrans verkooren in plaats van een penning; want ik geloof dat het eigener is; de Uil als een zinnebeeld van Wysheid staat by haar; Maar een haan op de helm 188

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1981 | | pagina 214