belastingen moest zijn aangeslagen om het recht te hebben op deelname
aan het verkiezingsproces. Voldeed men aan de lage census, dan werd
men geplaatst op de lijst van stemgerechtigden en kon men deelnemen
aan de verkiezing voor leden van het kiezerscollege. Kiesgerechtigden
moesten voldoen aan de hoge census. Bij het beantwoorden van de
vraag aan welke burgers stem- en/of kiesrecht moest worden toe
gekend, werden de aanslagen in de grond- en de personele belasting bij
elkaar opgeteld. De patentbelasting, geheven van een ieder die handel
dreef, enig beroep, bedrijf of enige nering uitoefende, werd buiten
beschouwing gelaten. Zodoende werd aan vele personen uit de midden
stand, zij die geen ofte weinig grond in eigendom hadden en/of niet een
voldoende graad van welstand konden tonen, iedere politieke invloed
onthouden'.
Voor het vervolg van het betoog moet men in gedachten houden dat een
kiescollege de groep was die bij meerderheid besliste over de vervulling
van vacatures op enig niveau van politieke vertegenwoordiging. De
kiezerscolleges voor 1848, de voorlopige kiezersvergaderingen uit het
jaar van de grondwetsherziening en de kiezersverenigingen van volgen
de jaren waren min of meer gelijksoortige en op elkaar volgende ver
schijnselen van politieke partij- en besluitvorming aan de basis.
2. DE T W E ED E-K AM ER V ERK 1 EZI NG EN VOLGENS HET DISTRICTENSTELSEL
VAN 1848 TOT 1887
De kritiek op het kiesstelsel vóór 1848 concentreerde zich op de
principes van standen en van trapsgewijze verkiezing, maar zelden op
de census. Toen in 1848 de standen werden afgeschaft en het directe
kiesrecht voor alle niveaus van vertegenwoordiging werd ingevoerd,
was voor de verkiezing van leden der staten-generaal alleen een
districtenstelsel mogelijk.
De nieuwe grondwet van 1848 bepaalde dat iedere (mannelijke) Neder
lander van 23 jaar en ouder, die een zekere som in de directe belastingen
betaalde, het recht kreeg zijn stem geheim en direct uit te brengen ter
benoeming van leden van de tweede kamer, de provinciale staten en de
gemeenteraad. Het bedrag van de census voor de tweede kamer en de
provinciale staten moest liggen tussen de 20,- en 160,-, vast te
stellen naar gelang de plaatselijke gesteldheid. Overigens werd nu ook
de patentbelasting meegeteld. Ten aanzien van de leden van de tweede
kamer was bepaald dat zij voor vier jaar werden gekozen in de distric
ten en dat om de twee jaar de helft van de kamer aftrad. Alleen een
kamerontbinding door de koning maakte vervanging van de voltallige
kamer ineens denkbaar. Tenslotte dienden tweede-kamerverkiezingen
in districten plaats te hebben bij volstrekte meerderheid, dat is meer
8