dan de helft van het aantal geldig uitgebrachte stemmen2. Een tweetal
zaken die niet in de grondwet geregeld waren, betroffen de census en de
indeling van het land in districten.
Artikel zeven van de additionele artikelen bij de grondwet van 1848
bevatte een voorlopig kiesreglement. Weliswaar gelijktijdig met de
nieuwe grondwet in het Staatsblad van 11 oktober 1848 opgenomen,
kon het als een apart geheel beschouwd worden. Een drietal bepalingen
waren kenmerkend. Allereerst werd het stemrecht geregeld door vast
stelling van de census. Die werd in de steden vastgesteld ter hoogte van
de vereiste aanslag voor het kiesrecht vóór 1848 en op het platteland
volgens een in artikel twee opgenomen tabel. Ten tweede dienden
gedeputeerde staten hun provincie te verdelen "in zoveel hoofd-kies-
districten als de bevolking het getal van nagenoeg 45.000 malen bevat,
te weten... De gedeputeerde staten kunnen ten gerieve der kiezers,
onder-kiesdistricten en derzelver hoofdplaatsen aanwijzen. Het
openen der stembiljetten geschiedt echter alleen in de eveneens door
gedeputeerde staten aan te wijzen hoofdplaatsen der hoofd-kies-
districten"3. Ten derde was er sprake van kiezersvergaderingen, een
begrip dat geënt was op de praktijk van kiezerscolleges voor 18484.
Aangezien stem- en kiesrecht min of meer synoniem was geworden, lag
het ontstaan van verwarring voor de hand. Onder de kiezersvergade
ring in engere zin kon formeel niet meer worden verstaan dan de gang
van een kiezer naar het stemlokaal, teneinde het biljet te deponeren in
de daarvoor bestemde bus. De vraag was echter op welke personen een
stem uitgebracht kon worden en wie bij de verkiezing de voorkeur
verdiende. Dit leidde tot het beleggen van voorlopige kiezersvergade
ringen, waar werd beraadslaagd over de kandidaatstelling; voorlopig,
omdat op de dag der officiële stemming de definitieve kiezersvergade
ring werd gehouden5.
De grondwet schreef voor dat het rijk verdeeld moest worden in kies
districten. Daarmee werd het voorbeeld van Frankrijk, Engeland en
vooral België gevolgd. Ook was een andere mogelijkheid bij de af
wezigheid van georganiseerde partijen nauwelijks denkbaar6. Zoals we
hiervoor al gezien hebben liet het voorlopig kiesreglement van 1848 de
indeling over aan de gedeputeerde staten van de provincies. Het ont
werp van kieswet van De Kempenaer (1849) wilde dit zo laten. Thor-
becke, die de geestelijke vader van de grondwet was geweest en in de
overgangskamer van 1848-1849 deel uitmaakte van de commissie van
rapporteurs, wees erop dat bij de verkiezing van een nationale ver
tegenwoordiging niet iedere provincie afzonderlijk, maar het rijk in
kiesdistricten verdeeld moest worden. Om de plaatselijke en provin
ciale geest te bestrijden werd door de commissie verder aanbevolen om
de kiesdistricten zo min mogelijk enkelvoudig, liefst groter te maken7.
9