Het voorlopig kiesreglement van 1848 werd vervangen door de kieswet
van Thorbecke, die op 15 juni 1850 door de kamer met 41 tegen 19
stemmen werd aangenomen en tot 1887 ongewijzigd zou blijven. De
wet voorzag in 26 districten met twee, 11 districten met één en 1 district
met maar liefst vijf afgevaardigden in de tweede kamer (Amsterdam).
Indien dat zo uitkwam was bij die indeling géén rekening gehouden met
de provinciegrenzen. Het "gro(o)te beginsel" was het beginsel van de
grootte, de omvang van de districten. Waar een tweede-kamerlid
45.000 inwoners vertegenwoordigde, zouden de afgevaardigden uit een
dubbel kiesdistrict 90.000 mensen representeren. Omdat de helft van de
kamerleden na twee jaar aftrad, konden de kiezers van grote districten
nauwlettender hun afgevaardigden volgen. Dat zou de nationale geest
levendig houden. Ook zouden tweejaarlijkse verkiezingen voorde helft
der kamer, minder schokken in de vertegenwoordiging teweeg brengen
dan bij de vierjaarlijkse verkiezingen voor het parlement. Hoe werden
de veronderstellingen toegepast?
Artikel 99 van de kieswet van 1850 schreef voordat "eene tabel regelt
de verdeeling des Rijks in kiesdistricten, en bepaalt het getal der in elk
kiesdistrict te kiezen leden. Deze tabel wordt om de vijfjaar herzien".
Thorbecke, die zich bijna nooit versprak, heeft zich verteld toen hij
toelichtte dat het aantal inwoners in vijf jaar met ongeveer 45.000 zou
zijn toegenomen8. Er zou, met andere woorden, om de vijf jaar één
kamerlid extra benoemd moeten worden teneinde tussen het aantal
tweede-kamerleden en de totale bevolking de juiste verhouding te
bewaren van 1:45.000. Daartoe zou telkens geschoven moeten worden
met de grenzen der kiesdistricten, teneinde een nieuw enkelvoudig
district te kunnen creëren of een meervoudig district met een extra
vertegenwoordiger te kunnen vormen. De eerste herziening vond ech
ter niet na vijf jaar plaats, maar pas in 1858 en het aantal volksverte
genwoordigers werd met maar liefst vier uitgebreid. Zelden slaagde
men erin de termijn van vijf jaar aan te houden en de vergroting van
het aantal parlementsleden varieerde van drie tot negen per keer. De
oorzaak was niet alleen een onjuiste prognose van demografische
ontwikkelingen, een belangrijke verklaring bestond ook uit het feit dat
een herziening van districten sommige vertegenwoordigers hun zetel,
de partijen hun aanhang zou kunnen kosten. Wat als eenvoudige wette
lijke maatregel was voorgeschreven, werd een ingreep die aanzienlijke
politieke consequenties kon hebben. Het was bijna onmogelijk kies-
wetgeografie neutraal toe te passen en politieke aardrijkskunde werd
dan ook zelden zonder politieke bijoogmerken bestudeerd. Ondanks
voorbeelden van misrekeningen kon worden geconcludeerd dat de
liberalen bij herziening van de kiestabel steeds voordeel hebben be
haald9.
Naast de indeling van het land in districten was de census het
10