tweede belangrijke element van het kiesstelsel, zoals dat in de wet van 15 juni 1850 werd geregeld. Alle kamerleden waren het erover eens dat dit burgerrecht voor de mannen van 23 jaar en ouder op één of andere wijze beperkt diende te worden. De census werd algemeen gezien als een onvolkomen middel, maar noodzakelijk bij gebrek aan een beter eenvoudig meetbaar criterium10. Het grootste verschil tussen stemrecht voor 1848 en het kiesrecht na 1850 was natuurlijk de overgang van getrapte naar directe verkiezin gen. Met name in de steden speelde het meetellen van patentbelasting een rol van betekenis. Het percentage kiezers dat op grond van het meetellen van patentbelasting aan de census voldeed bedroeg in 1850 gemiddeld 10 a 20%; in bijzondere gevallen oplopend tot ruim 27%". De census werd ook lager gesteld dan de meesten in 1848 hadden verwacht: het minimum van de grondwet 20,-) werd voor veel gebieden gehaald, terwijl het hoogste bedrag 112,-voor Amsterdam) ver beneden het grondwettelijke maximum van 160,- lag. De census hing af van de plaatselijke gesteldheid en kon binnen éénzelfde district verschillen. Voorde verkiezing van de tweede kamer en van de provin ciale staten gold dezelfde census, voor de gemeenteraden de helft12. De minister van binnenlandse zaken, Thorbecke, pareerde op 8 juni de bezwaren tegen de lage census aldus: "Hoe men den census vaststelde, het is onvermijdelijk, dat die zal insluiten ongeschikte kiezers; maar hetgeen een regtvaardig en verstandig gouvernement moet willen, is dat de census zoo veel mogelijk al de geschikte kiezers insluite. Der halve moet de wetgever zoo laag mogelijk gaan" '3. Het is die gedachte geweest die Thorbecke in de kieswet van 1850 wilde realiseren. De eerste grote kiesrechtuitbreiding vond plaats bij de grondwetsher ziening van 1887. Het aantal personen met kiesrecht voor de tweede kamer in 1850 bedroeg 81.497, zijnde 10,7% van de mannelijke bevol king van 23 jaar en ouder oftewel 2,7% van de totale bevolking van ruim drie miljoen14. Voor de grondwetswijziging waren deze getallen 134.987 kiezers, zijnde 3,1% van de totale bevolking. Met de grond wetsherziening werden de cijfers in 1888 293.613 kiezers, zijnde 6,6% van de totale bevolking15. Voor een goed begrip van het vervolg van dit betoog deed de geschiedenis van de census tot in het begin van de twintigste eeuw weinig meer ter zake. Van belang was slechts dat de census, in 1850 per gemeente vastgesteld, onveranderd bleef tot 1887. De omvang van het kiezerscorps als percentage van de totale bevolking was zeer stabiel en nam slechts weinig toe: van 2,7% naar 3,1%. Daarna is het kiesrecht betrekkelijk snel uitgebreid zodat in 1917 alle mannen en vijfjaren later ook alle vrouwen dit recht konden uitoefenen. Het was van belang dat het voorlopig kiesreglement van 1848 bepaalde dat gedeputeerde staten de provincie moesten indelen in hoofd-kies- 11

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1981 | | pagina 29