ambivalent. Het verschijnsel waardeerde hij als nationaal en hij ergerde
zich aan het samengaan van liberalen en katholieken. Toch werd de
rechtmatigheid van het herstel der bisschoppelijke hiërarchie door hem
niet ontkend en op grove uitingen van vulgair antikatholicisme kon men
hem niet betrappen19. Tenslotte was het katholicisme, hoewel niet het
juiste, een geloof.
Diep teleurgesteld was Groen toen op 20 juli 1857 de schoolwet tot
stand kwam. In voorgaande jaren had hij gepleit voor openbare scholen
die gesplitst zouden moeten zijn naar kerkelijke gezindten, dan wel
godsdienstig neutraal onderwijs zouden moeten geven. In de wet werd
gesproken over opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke
deugden op de openbare scholen en door de liberalen in de tweede
kamer was de mogelijkheid van subsidie voor bijzondere scholen teniet
gedaan. De rooms-katholieken vreesden protestantse beïnvloeding van
hun kinderen in gebieden met een godsdienstig gemengde bevolking.
De anti-revolutionairen betreurden de officiële uitsluiting van leer
stellig onderwijs, wat in de praktijk een toenemende invloed van de
moderne theologie zou betekenen. De financiële gelijkstelling van het
openbaar en het neutraal onderwijs werd daardoor een politiek
programmapunt voor de confessionelen in de toekomst. Groen en de
zijnen wendden zich na 1857 af van de politiek, teneinde in het
isolement hun emancipatie voor te bereiden.
Nadat een regeling van de schoolkwestie tot stand was gekomen is het
vooral de koloniale kwestie geweest die als krachtige stimulans tot de
vorming van een conservatieve partij heeft bijgedragen. Op dit gebied
bleek een echt conservatisme, dat in de binnenlandse politiek nog geen
vorm had kunnen krijgen, wel degelijk definieerbaar. In de jaren vijftig
hadden conservatieve koloniale politici zich tegen de uitholling van het
cultuurstelsel vrijwel uitsluitend om opportunistische redenen verzet.
Hun hoofdargument was slechts dat, aangezien een liberale politiek de
Indische baten dreigde aan te tasten, het cultuurstelsel voorlopig moest
worden gehandhaafd. In de jaren zestig veranderde niet het doel, maar
de aard van de redenering. Zij betoogden dat de afschaffing van het
cultuurstelsel neer kwam op een maatschappelijke revolutie met ramp
zalige gevolgen voor de Javanen, die nog lang niet rijp waren voor een
kapitalistische maatschappij en hulpeloos aan Europese exploitatie
dreigden te worden overgeleverd. Op deze wijze vonden de conserva
tieven voor het eerst een anti-liberaal motief dat op een zekere mate van
sociaal inzicht was gebaseerd20. Zij putten daaruit evenwel onvol
doende politieke inspiratie om zich aan de regeringstafel tegenover de
liberalen te handhaven. Zij boden geen oplossing voor het koloniale
probleem en toen de verantwoordelijke minister Mijer in september
1866 aftrad om de benoeming tot gouverneur-generaal van Nederlands-
Indië te aanvaarden, reageerde de in meerderheid liberale tweede
17