toe. De welvarendheid van de stad Middelburg stak omstreeks het
midden van de negentiende eeuw boven het landelijk gemiddelde uit4.
Stadjes als Vlissingen, Hulst, Sluis en het totaal vervallen Veere
hadden een welvarendheid die duidelijk onder het landelijk gemiddelde
lag. Geringe welvarendheid werd over het algemeen ook aangetroffen
op het platteland, met uitzondering van de gemeente Aagtekerke.
Elders in de provincie werd soms een welvarendheid aangetroffen die
vergelijkbaar was met de stad Middelburg en wel in de hoofdplaatsen
van de beide andere Zeeuwse hoofd-kiesdistricten, namelijk in Zierik-
zee en in Goes. Uit economisch oogpunt beschouwd konden de stad en
het hoofd-kiesdistrict Middelburg representatief geacht worden voor
de kiesdistricten bij tweede-kamerverkiezingen in de provincie Zeeland.
De bevolking van de stad Middelburg, die in 1650 nog 30.000 personen
had bedragen, was gedaald tot 12.850 inwoners in 1824. Het herstel
zette daarna langzaam in en de groei van 1848 tot 1878 was gering; een
stijging van 15.501 naar 16.064 inwoners. Uit het rijke verleden waren
nog vele woningen blijven staan en van de ruim drieduizend huizen
waren er ongeveer zeshonderd onbewoond5. In 1866 telde Vlissingen
11.575 inwoners, Hulst 2.257 en Sluis slechts 1.5356. Ondanks een staat
van verval, was de Zeeuwse hoofdstad in demografisch, sociaal en
politiek opzicht dominant in het hoofd-kiesdistrict.
Omstreeks het midden van de negentiende eeuw werd in het Middel
burgse sociale leven de toon aangegeven door de aristocratie. De adel
was in 1815 in belangrijke mate aangevuld en uitgebreid omdat de oude
families vaak geheel waren verdwenen, uitgestorven of geëmigreerd7.
Ook sommige leden van de gegoede burgerij, die zich uit het oogpunt
van welstand met de groot-grondbezittende "gentry" konden meten,
werden tot "de groten" gerekend. "De groten" betrokken in de zomer
hun buitenverblijven op Walcheren. In de stad was het dan allesbehalve
plezierig; de talrijke bij eb drooggevallen grachten verspreidden een
onaangename geur8. Er waren op Walcheren maar liefst 42 van zulke
buitenplaatsen en de eigenaren schepten er behagen in, bij hun
bezoeken aan de stad, te pronken met het voeren van volledige
equipage. Van de zestien gemeenteraadsleden waren er vóór 1848 maar
liefst veertien die een koets met paarden hielden. Dertig jaren later kon
maar één gemeenteraadslid zich een dergelijke weelde veroorloven9.
"De groten", aangevuld met enkele families op Schouwen en enige
Vlissingse clans, vormden een groep die men wel "het hof van de
commissaris" noemde. Omstreeks het midden van de negentiende
eeuw was de sociale samenstelling van de Zeeuwse hoofdstad zeker
vergelijkbaar met die van de meest welvarende steden in het land. Het
aandeel van de grote burgerij in de totale stadsbevolking was zelfs
groter dan bij de provincie-hoofdsteden in de land- en buitengewesten10.
25