zekerheid getuigen dat hij aan de meerderheid der leden welgevallig is. Dit bezwaar kan alleen worden uit den weg geruimd door eene ge trouwe en zooveel mogelijk eenparige opkomst der leden, van wie in billijkheid mag worden verlangd dat zij zich, in het algemeen belang, eene zeer geringe opoffering van tijd getroosten, opdat onze Vereeni- ging haar doel bereike en eenen gewenschten invloed naar buiten uitoefene"55. Dit was met andere woorden een oproep de rijen te sluiten, om door eenparige opkomst der leden een zekere eenheid van denken te bereiken. Wat Van den Broecke op plaatselijk niveau signaleerde was een il lustratie van wat de staatsman Baud op 8 mei 1855 in "Gedachten over punten van Nederlandsch staatsregt" de koning onder de ogen bracht, namelijk dat de constitutionele proefneming van 1848 geslaagd zou zijn als de politieke belangstelling erdoor was toegenomen. De politieke activiteit van zelfstandige staatsburgers bleek echtereen hersenschim. De belangrijkste beslissingen, met name op het stuk van de kandidaat stelling, werden doorgaans genomen door slechts een handjevol men sen: de besturen van de kiezersverenigingen. Hun voorstellen betref fende de kandidaatstelling werden op gewoonlijk schaars bezochte vergaderingen meestal zonder meer aangenomen. J.C. Baud gaf ter overweging bij wet voor te schrijven dat bij zulke gelegenheden ten minste de helft van de leden aanwezig diende te zijn56. Een dergelijke bepaling zou tot de opheffing van kiezersverenigingen en waarschijnlijk ook van "de Grondwet" hebben geleid. Het vormde immers geen remedie tegen het zwakke punt van het hele systeem: de kandidaatstel ling vond plaats door een handjevol mensen! "De Grondwet" had de kandidaatstelling door het bestuur zelfs vastgelegd in het reglement van 1858. In 1861 kreeg ieder aanwezig lid ter vergadering het recht om kandidaten ter vervulling van een vacature voor te dragen, maar van een werkelijk ingrijpende hervorming was geen sprake. Voorzitter mr. G. A. Fokker en secretaris Joh. Luteyn verstuurden aan het einde van het jaar 1861 een circulaire: "Op den tegenwoordigen voet voort te gaan komt ons voor doelloos te kunnen worden gerekend, zoo dat wij naar onze meening te kiezen hebben tusschen ontbinding onzer Vereeniging, of wijziging van haar reglement, zoodanig dat men daaraan met grond vermeerdering van het getal leden en grooter in vloed dan waarover wij ons tot hiertoe verheugen mogten, verwachten mag"57. Voorgesteld werd om zowel ballotage als de verplichte voor dracht van kandidaten door het bestuur af te schaffen. Het derde wijzigingsvoorstel was echter het belangrijkste: "Dat voor de alge- meene en gewestelijke vertegenwoordiging geene andere kandidaten in aanmerking worden genomen dan die aan den bestaanden constitu- tionnelen regeringsvorm gehecht zijn, wordt alleszins gerechtvaardigd door het politiek karakter zóó van de tweede kamer der staten-gene- 39

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1981 | | pagina 57