district Middelburg in 1862 vereist nadere toelichting, want op
het eerste gezicht had Van Heemstra immers geen binding met de
Zeeuwen. Hun achting verwierf hij pas in 1858 en volgende jaren, toen
de spoorwegkwestie in het middelpunt van de politieke belangstelling
stond.
Na het aftreden van het conservatieve ministerie Van der Brugghen
besloot de koning in zee te gaan met een gematigd liberaal kabinet, dat
zich vooral met de spoorwegkwestie zou dienen bezig te houden. De
formateur Rochussen kwam op 18 maart 1858 met een "regering van
fusie", bestaande uit de conservatief-liberalen Rochussen, Van Gol-
stein, Bosscha en Boot en de liberalen Van Bosse en Van Tets van
Goudriaan33. Jhr. mr. J.G.H. van Tets van Goudriaan was in november
1852, 39 jaar oud, onder de regering Thorbecke benoemd tot commis
saris des konings in Zeeland34. Hij had zich daar goed op de hoogte
laten stellen van allerlei zaken met betrekking tot de waterstaat en
waarschijnlijk was hij daardoor wel in aanzien bij de Zeeuwen. Zijn
benoeming tot minister van binnenlandse zaken in 1858 zal bij diverse
mensen de verwachting hebben opgeroepen dat vanuit Den Haag meer
medewerking dan voorheen zou komen bij de uitvoering van plannen
tot aanleg van de Zeeuws-Limburgse spoorlijn. De teleurstelling van de
Zeeuwen in 1858 werd reeds geschetst in hoofdstuk 4, paragraaf 3.
De liberalen in de kamer wensten de spoorwegaanleg te doen plaats
vinden door particulieren en de rol van de staat zou niet verder strekken
dan de verlening van concessies. De ministers Van Bosse en Van Tets
hebben overeenkomstig dit beginsel voortvarend gehandeld en meen
den daarbij op steun van de liberalen te kunnen rekenen. De stad
Amsterdam maakte echter groot misbaar toen bleek dat Rotterdam bij
de uitvoering van de plannen bevoordeeld zou worden. Koning Willem
III wenste de hoofdstad te steunen en stelde het laten passeren van een
spoorwegwet afhankelijk van toestemming door de kamer tot het door
graven van Holland op z'n smalst, met andere woorden de aanleg van
het Noordzeekanaal. Ook de Zeeuwen hadden grote bezwaren tegen
het optreden van de stad Rotterdam, want daaraan was het te wijten dat
de aansluiting van Goes, Middelburg en Vlissingen op de zuidelijke lijn
naar Duitsland pas tot stand zou komen nadat de Maasstad een rail
verbinding met het Duitse achterland zou hebben gekregen. Opheffing
van de Zeeuwse bezwaren zou alleen een kans maken wanneer Am
sterdam en Rotterdam tegen elkaar uitgespeeld konden worden. Een
zestal kamerleden, waaronder de Middelburgse afgevaardigde Slicher
van Domburg, wensten gelijktijdige behandeling van de afzonderlijk
ingediende wetsontwerpen voor de noorder- en de zuiderlijnen en in
1859 verkregen zij hiervoor een meerderheid van 47 tegen 17
stemmen35. Een nieuw wetsontwerp waarin de beide spoorwegplannen
waren samengevoegd haalde in november 1859 de tweede kamer. Het
58