vond warme verdedigers in de afgevaardigden uit de zuidelijke pro vincies in de eerste kamer, met name Fransen van de Putte en Van der Lek de Clerq uit Zeeland. In het gecombineerde wetsontwerp werden weliswaar Zeeuwse bezwaren ondervangen, maar die van Amsterdam waren blijven bestaan. De eerste kamer, het bolwerk van de troon, weigerde het voorstel te aanvaarden. Daarop trad het kabinet af en Van Hall werd belast met de vorming van een nieuw ministerie. Van Hall verenigde in zijn persoon een krachtig standpunt inzake de spoorwegkwestie, namelijk de mening dat aanleg en exploitatie voor rekening van de staat moesten plaatsvinden; uitstekende relaties met de malcontente hoofdstad; en begenadigde stuurmanskunst op het stuk van schikken en plooien naar oudvaderlandse wijs. Waar zovele lokale belangen in het geding waren wist hij de formule te vinden waardoor de liberalen hun op grond van principes ingenomen stellingen verlieten om vóór het ingediende wetsontwerp te stemmen. Jarenlang waren er op vele plaatsen wel plannen voor de aanleg van spoorwegen geweest, maar zelden werden deze ook in de praktijk met succes ten uitvoer gebracht. Niet alleen in Zeeland, maar door het hele land werd de spoorwegkwestie als een nijpend probleem ervaren. De liberale economische leer van "laissez-faire, laissez-aller" had als politieke consequentie het concessiestelsel ten gevolge. Maar grote kapitaal krachtige ondernemingen ontbraken en de staat moest de voorwaarden scheppen waardoor regionale ontwikkeling op gang kon komen. De spoorwegwet Van Hall uit 1860 was een nationale oplossing vooreen nationaal probleem, waarbij niet alleen Amsterdam en Rotterdam maar zeker ook de buitengewesten ten nauwste waren betrokken en waarbij rekening werd gehouden met de wensen van ieder kiesdistrict. De baron Van Heemstra was in 1858 jhr. mr. Van Tets van Goudriaan opgevolgd als commissaris des konings in Zeeland, waar hij zich om zijn minzaamheid en kunde aller achting verwierf. Twee jaren later werd hij van die post weggeroepen om opnieuw Van Tets op te volgen, ditmaal als minister van binnenlandse zaken in het conservatief-liberale kabinet waarin Van Hall minister van financiën was. Van Hall werd dan wel beschouwd als het genie achter het wetsontwerp, minister Van Heemstra moest het voorstel in de kamer verdedigen tegenover Thor- becke. De Zeeuwse liberale afgevaardigde Van Eek onderscheidde zich op dat moment door ridderlijk op te komen voor de verguisde conservatief-liberale minister, zodat Thorbecke later bitter kon op merken dat Van Eek scheen te zijn "...voor alles waar hij zijnen spoorweg vond"36. Van Heemstra kon bij Van Eek dus wel een potje breken. Jhr. mr. J.G.H. van Tets van Goudriaan en mr. S. baron van Heemstra, beiden oud-commissaris van de koning in de provincie Zeeland, namen als minister van financiën respectievelijk van binnenlandse zaken zit- 59

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1981 | | pagina 77