Het opportunistisch gebruik van rabide anti-papisme door de conser
vatieven en conservatief-liberalen, waaronder met name Van Hall, in
1853 verwierp Van Eek volledig omdat de politiek op die wijze irratio
naliteit stimuleerde. Van Eek wenste juist verdraagzaamheid en rede
lijkheid te bevorderen. Hij steunde het modernisme in kerkelijk op
zicht, in de hoop dat de bevolking via tolerante vrijzinnigheid naar zijn
eigen onkerkelijke levensbeschouwing zou evolueren en bevorderde
met het oog daarop het vrijzinnige, het bijzonder neutrale en neutrale
lagere onderwijs. Opmerkingen in vrijzinnige geest kon hij echter moei
lijk al te openlijk ventileren met zoveel orthodox-protestanten en
katholieken in -zijn kiesdistrict70. Als Thorbeckeaan moest hij wel
schrikken van de aprilbeweging, die verdeeldheid zaaide waar eenheid
behoorde te zijn.
In de verkiezinsstrijd na de kamerontbinding van 1853 was de kamer
zetel van Van Eek op de tocht komen te staan doordat de belangrijkste
tegenkandidaat, Vaillant, heulde met "Koning en Vaderland". Uit het
oogpunt van eigenbelang zag hij in het hoofd-kiesdistrict Middelburg
een kiezersvereniging gaarne op zo kort mogelijke termijn gereali
seerd71. De oprichting van "de Grondwet" liet echter nog vijfjaren op
zich wachten, maar ook bij afwezigheid van een kiezersvereniging
werd Van Eek (in 1856) herkozen.
Hiervoor werd al aangegeven hoe mr. J.J. Slicher van Domburg na 1853
gerekend moest worden tot de conservatief-liberalen en langzaam maar
zeker los raakte van zijn Zeeuwse achterban. Zijn politieke stand
punten getuigden in toenemende mate van een conservatieve gezind
heid en in 1862 verzocht hij niet meer voor herverkiezing in aanmerking
te komen. Mr. D. van Eek is vele jaren kamerlid gebleven en zich al die
tijd nauw verbonden blijven voelen met de provincie waaruit hij af
komstig was. Volgens Napier was hij liberaal en een "poor loquacious
lawyer, 'anfant terrible' of the house"72. Het verlaten van het liberale
kamp, overal waar de belangen van het hoofd-kiesdistrict in het geding
kwamen, zal tot de aanduiding "enfant terrible" ongetwijfeld hebben
bijgedragen.
Bij zijn stemgedrag in de periode van april 1860 tot en met juni 1864
heeft Van Eek zich niet significant afwijkend van het kamergemiddelde
opgesteld73. Dat liberalen hun "eminente hoofd" Thorbecke in de
steek lieten bij de stemming over de spoorwegwet Van Hall, was
moeilijk te karakteriseren als het verloochenen van een liberale over
tuiging. Van Eek gaf aan beginselen de voorkeur boven persoons-
kwestiën en wilde niet gerekend worden tot die "halve liberalen",
zoals hij de conservatief-liberalen meesmuilend noemde74. Van Eek
beschouwde zichzelf gaarne als een waarlijk liberaal met, zoals gezegd,
een zelfstandig oordeel.
Toen de liberalen in de kamer verdeeld raakten over de koloniale
69