De aangekondigde beschrijving is echter nimmer verschenen. Had Ds.
Krom al te veel gras onder de voeten van de bewerker weggemaaid?
Het lijkt erop, en op het eerste gezicht is dat ook een aanvaardbare
verklaring voor het achterwege blijven van de uitvoerige uitgave.
Bij het archiefonderzoek is ons echter gebleken, dat er meer aspecten
een rol hebben gespeeld. Juist vanwege de (te) hoog opgegeven kwali
teiten van het uurwerk was het prima dat er een beknopte beschrijving
voor de lokale markt verscheen, maar een uitvoerige beschrijving met
details over het raderwerk, en met een grotere verspreiding (ook buiten
Zeeland) zou zeker risico's met zich mee hebben gebracht. Kritiek zou
niet uit zijn gebleven!
Het gevolg is wel geweest, dat in de afgelopen twee eeuwen er nauwe
lijks enige aandacht is besteed aan dit planetarium, dat qua ouderdom
toch de derde plaats inneemt onder de nog lopende planetaria in Neder
land5. Alleen al om die reden verdient dit werkstuk toch zeker een
nadere bestudering.
Het hier voorliggende artikel heeft daartoe een drieledige opzet.
Allereerst willen we de omstandigheden schetsen, die tot de vervaardi
ging van dit planetarium geleid hebben.
Ten tweede wensen we hier de oude, door Ds. Krom gedane belofte in
te lossen, door nu - na bijna 200 jaar - dan toch eindelijk een beschrij
ving te presenteren van het raderwerk, dat bij dit planetarium de
planeetbewegingen imiteert. Immers de kwaliteit van een planetarium
als demonstratie-instrument wordt niet zozeer door het uiterlijk be
paald, maar vooral door het aandrijvend mechanisme.
In de derde plaats kan dan aan de hand van dit mechanisme nader
worden ingegaan op de plaats die dit uurwerk inneemt binnen de reeks
van soortgelijke planetaria, welke in het Europa van de 18e eeuw zijn
vervaardigd.
Tenslotte willen we hier onze dank uitspreken voor de medewerking
die bij de samenstelling van dit verhaal van verschillende zijden is
ontvangen.
In het bijzonder gaat onze dank uit naar het Koninklijk Zeeuwsch
Genootschap der Wetenschappen en naar de medewerkers van de
Provinciale Bibliotheek en het Rijksarchief te Middelburg, voorts naar
de heer J.G. de Bruijn, adjunct-secretaris van de Hollandsche Maat
schappij der Wetenschappen te Haarlem, naar Drs. J.H. Kluiver en
Drs. W. Punt voor hun kritische aanmerkingen op het manuscript, en
bovenal naar de heer A. Verburg, antiquair te Middelburg, voor diens
vele waardevolle suggesties en aanmerkingen tijdens het onderzoek.
Zonder zijn meedenken zou het verhaal nooit geworden zijn tot wat het
is.
73