'De tekeningen kunnen meer Sieraad dan de Beschrijving geleerdheid
aan de Werken der Maatschappij bijzetten', aldus Steenstra. Niettemin
zou volgens hem 'de kostbaarheid der Plaaten de eenigste zwaarigheid
zijn, om de plaatsing van het stuk onder de Berichten tegen te houden'.
Het is jammer dat de Maatschappij geen afzonderlijke werken van
'nieuw uitgevondene en door haar goedgekeurde Vindingen van
Konstenaars' uitgeeft, anders zou deze beschrijving zeker daartoe
behoren8.
Laat Steenstra de mogelijkheid tot plaatsing nog open, bepaald af
wijzend is daarentegen de reactie van Christiaan Hendrik Damen (1755-
1793), hoogleraar te Leiden9. Damen's grootste bezwaar tegen het stuk
is, dat de beschrijving alleen een verhaal bevat, van datgene dat met het
planetarium gedaan kan worden, maar geen 'ontvouwing van 't
Mechanismus, waardoor zulks te weeg gebragt word'.
Het werktuig zelf schijnt 'in veele omstandigheden zeer inferieur te zijn
aan het planetarium van Eyse Eysinga, zoals dat door den Heer Prof
Van Swinden zeer nauwkeurig is beschreven', aldus Damen10. 'Het
eenige voordeel 't welk het Zeeuwsche Planetarium boven dat van
Eysinga zoude kunnen hebben', zo vervolgt hij, 'zoude alleen kunnen
bestaan in eene grootere eenvoudigheid van 't mechanismus, en deeze
kan niet beoordeelt worden, dan uit eene meer gedetailleerde be
schrijving'.
Damen's conclusie is dan ook, dat 'zoo als het stuk in questie thans is,
het niet waardig is, om onder de verhandelingen der Maatschappij
geplaatst te worden. Vooral niet met zulke kostbaare plaatsen, welke
luttel instructief zijn'.
Op de vergadering van 8 januari 1788 worden de ingekomen adviezen
van Steenstra en Damen voorgelezen. De derde beoordelaar, Martinus
van Marum (1750-1837), directeur van het kabinet der Hollandsche
Maatschappij der Wetenschappen, geeft mondeling zijn advies, zodat
we over zijn opinie niet verder worden ingelicht11Naar aanleiding van
deze adviezen wordt besloten om aan de heer Damen te vragen 'een
opstel te maaken van eenige consideratiën, die men daaromtrent aan
den Heer zender daarvan zal communiceren'. Van het daarop inge
komen antwoord zal dan afhangen, wat men verder met de beschrijving
zal doen.
Helaas voor Van de Perre blijft Damen's standpunt ook bij zijn tweede
advies ongewijzigd. Op 13 januari 1788 schrijft hij aan Ds. Van der Aa
het navolgende:
'Wel Eerwaardig en Zeer Geleerd Heer!
Voor zo verre als de onvolledige beschrijving toelaat, heb ik noch
eens het Zeeuwsche planetarium met dat van Eysinga vergeleeken,
maar daardoor geen aanleiding gekreegen, om 't algemeene van mijn
93